-
Singular:
1. Pers: ik
2. Pers: jij (je); u
3. Pers: hij (ie); zij (ze); het
-
1. Pers: wij (we)
2. Pers: jullie
3. Pers: zij (je)
-
ik ben
jij/je, u bent
hij, zij/ze, het is
- ich bin
- du bist
- er, sie, es ist
-
wij/we zijn
jullie zijn
zij/ze zijn
-
-
-
-
-
-
-
Hoe heet jij?
Wie heisst du?
-
waar woont hij?
Wo wohnt er?
-
Waar kom je vandaan?
Wo kommst du her?
-
Waarom ben jej hier?
Warum bist du hier?
-
-
-
Goedemorgen
(Goeimorgen)
- Guten Morgen
- Förmlich, bis ca. 12h
-
Goedemiddag
(Goeimiddag)
- Guten Nachmittag
- Förmlich, von 12h - 18h
-
Goedenavond
- Guten Abend
- förmlich, 18h - 23h
-
Hoi
Begrüssung / Abschied unter Freunden
-
Welterusten / Slaap lekker
schlaf gut, wird unter Freunden gesagt
-
Doei
Tschüss, Abschied unter Freunden / jungen Leuten
-
Tot ziens
auf Wiedersehen
-
Dag
Abschiedsgruss, zu jeder Tageszeit
-
Tot straks
bis später, bis gleich
-
Dag mevrouv/meneer
- Guten Tag die Dame, guten Tag der Herr
- Sowohl Begrüssung & Abschied
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
ik heb
jij hebt
u hebt (heeft)
hij, zij, het heeft
- ich habe
- du hast
- er, sie, es hat
-
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
- wir haben
- ihr habt
- sie haben
|
|