Frans

  1. bevalt de school je?
    l'école, ça te plaît?
  2. over het algemeen gaat 't wel. Het is niet gek
    en général, l'école ça va. ce n'est pas mal
  3. er zitten 31 leerlingen in mijn klas
    il y a trente et un élèves dans ma classe
  4. wanneer begint bij jou het nieuwe schooljaar?
    c'est quand, la rentrée chez toi?
  5. hoelaat eindigt de school? dat hangt ervan af
    a quelle heure finit l'école? ça depend
  6. wat doe je tijdens de pauze?
    qu'est-ce que tu fais pendant la récré?
  7. jij eet dus niet op school?
    tu ne manges donc pas à l'école?
  8. ik zit op de middelbare school
    je suis au collège
  9. ik heb een hekel aan school
    je déteste l'école
  10. ik ben daarintegen gek op sport
    par contre, j'adore le sport!
  11. ik zou graag muziek willen studeren, maar ik weet niet of ik goed genoeg ben
    je voudrais étudier la musique, mais je ne sais pas si je suis assez fort
  12. ik moet eerst mijn eindexamen halen
    je dois d'abord passer mon bac
  13. ik heb geen broers of zussen
    je n'ai pas de frères ou de soeurs
  14. ik ben enig kind
    je suis fille unique
  15. ik zit in de eindexamenklas
    je suis en terminale
  16. heureusement, j'ai beaucoup de copains et copines
    gelukkig heb ik veel vrienden en vriendinnen
  17. tu fais quelles matières?
    welke vakken doe jij?
  18. comment?! quatre langues? tu es doué!
    wat?! vier talen? jij bent goed!
  19. nous allons parler de beaucoup de choses
    wij gaan over veel dingen praten
  20. j'adore les cours d'informatique
    ik ben dol op de informatica-lessen
  21. chez nous, c'est le contraire
    bij ons is 't het tegenovergestelde
  22. elle a bonne mine
    zij ziet er goed uit
  23. raconter
    vertellen over
  24. la jeunesse
    de jeugdjaren
  25. jusqu'à
    tot aan
  26. être divisé en
    verdeeld zijn in
  27. la partie
    het deel, het gedeelte
  28. s'occuper de
    zich bezighouden met
  29. l'institutrice
    l'in-sti-tu-trice
    de onderwijzeres
  30. le maître
    de meester
  31. il y a
    er is, er zijn
  32. il y avait
    er was, er waren
  33. rester à la maison
    thuis blijven
  34. aider
    helpen
  35. le cas
    het geval
  36. chaque jour
    elke dag
  37. savoir
    weten
  38. ne jamais
    nooit
  39. à l'avance
    van tevoren
  40. par un beau jour de printemps
    op een mooie lentedag
  41. apporter
    meenemen
  42. les sciences naturelles
    biologie
  43. les champs
    de velden
  44. pendant un cours d'historie
    tijdens een geschiedenisles
  45. étudier
    bestuderen
  46. dans un salle de classe
    in een klassenlokaal
  47. l'intérieur
    de binnekant
  48. l'église
    de kerk
  49. quelquefois
    soms
  50. les soirs d'hiver
    de winteravonden
  51. revenir
    terugkomen
  52. la cour
    het schoolplein
  53. les étoiles
    de sterren
  54. maladroit
    onhandig
  55. montrer
    laten zien
  56. un jour..
    op een dag..
  57. des grenouilles
    kikkers
  58. l'étang
    de vijver
  59. s'enfermer
    zich opsluiten
  60. pauvre
    arme
  61. pas du tout!
    helemaal niet!
  62. rire de
    lachen om
  63. s'approcher
    dichterbij komen
  64. ramasser
    oprapen
  65. pâlir
    bleek worden
  66. envoyer
    sturen, zenden
  67. les sorties
    de uitstapjes
  68. en silence
    in stilte
  69. avoir tort
    ongelijk hebben
  70. se réunir
    bij elkaar komen
  71. la grange
    de schuur
  72. faire des projets
    plannen maken
  73. tôt
    vroeg
  74. venir voir
    komen bezoeken, zien
  75. sévère
    streng
  76. d'abord
    eerst
  77. cela ne fait rien
    dat geeft niets
  78. glissant
    glad, glibberig
  79. interroger
    ondervragen
  80. hier
    gisteren
  81. assez
    genoeg, voldoende
  82. attraper
    vangen
  83. la force de gravité
    de zwaartekracht
  84. se lever
    opstaan
  85. avoir raison
    gelijk hebben
  86. ne personne
    niemand
  87. par une journée pluvieuse
    op een regenachtige dag
  88. un oiseau
    een vogel
  89. annoncer
    aankondigen
  90. un ruisseau
    een beek
  91. les élèves
    de leerlingen
  92. la vie
    het leven
  93. passer un test
    een toets halen
  94. la lecture
    het lezen
  95. lire
    lezen
  96. comprendre
    begrijpen
  97. lire mal
    slecht lezen
  98. comprendre mal
    slecht begrijpen
  99. terminer le programme
    afsluiten v/h programma
  100. oublier
    vergeten
  101. le jour avant
    de dag ervoor
  102. voice ce qu'il faut faire
    hier is wat je moet doen
  103. réussir à un exame
    slagen voor een examen
  104. j'ai peur
    ik ben bang
  105. rater un exame
    een examen verpesten
  106. se préparer bien à un exame
    zich goed voorbereiden op een examen
  107. un médecin
    een dokter
  108. un médicament
    een medicijn
  109. le conceil
    de raad
  110. maandag
    lundi
  111. dinsdag
    mardi
  112. woensdag
    mecredi
  113. donderdag
    jeudi
  114. vrijdag
    vendredi
  115. zaterdag
    samedi
  116. zondag
    dimance
  117. la matière
    het vak
  118. les maths
    wiskunde
  119. le français
    frans
  120. l'anglais
    engels
  121. l'historie
    geschiedenis
  122. la géographie
    aardrijkskunde
  123. le dessin
    tekenen
  124. la musique
    muziek
  125. la physique
    natuurkunde
  126. la chemie
    scheikunde
Author
meganvosx
ID
89646
Card Set
Frans
Description
zinnen + woorden
Updated