Resumen Lesblok 1 SP-NL.txt

  1. ¡Hola!
    Hallo!
  2. ¡Buenos días!
    Goeiedag!
  3. ¡Buenas tardes!
    Goedemiddag!
  4. ¡Buenas noches!
    Goedenavond!
  5. ¿Qué tal?
    Hoe is het / hoe gaat het?
  6. ¿Cómo estás?
    Hoe is het met je?
  7. Bien, gracias, ¿y tú?
    Goed, bedankt, en met jou?
  8. ¿Cómo te llamas?
    Hoe heet je?
  9. (Yo) me llamo ...
    Ik heet …
  10. (Yo) soy ...
    Ik ben …
  11. ¡Mucho gusto!
    Aangenaam!
  12. ¡Encantado/ encantada!
    Aangenaam!
  13. ¿Cómo se escribe?
    Hoe schrijf je dat?
  14. gracias
    bedankt
  15. de nada
    geen dank
  16. ¿Cómo os llamáis?
    Hoe heten jullie?
  17. ¿Cómo te llamas?
    Hoe heet je?
  18. ¿De dónde eres?
    Waar kom je vandaan?
  19. ¿De dónde es usted?
    Waar komt u vandaan?
  20. ¿De dónde sois?
    Waar komen jullie vandaan?
  21. ¿Dónde vives?
    Waar woon je?
  22. ¿Hablas inglés o francés?
    Spreek je Engels of Frans?
  23. ¿Por qué?
    Waarom?
  24. ¿Qué pasa?
    Wat is er?
  25. a las dos de la mañana
    om twee uur ‘s morgens
  26. a las cinco de la tarde
    om vijf uur ‘s middags
  27. a las once de la noche
    om elf uur ‘s avonds
  28. bien
    goed
  29. una caña
    een biertje (van de tap)
  30. una cerveza
    een biertje (in fles)
  31. la capital
    de hoofdstad
  32. el centro
    het centrum
  33. cerca de
    dicht bij
  34. chino, árabe, italiano
    Chinees, Arabisch, Italiaans
  35. un coche
    een auto
  36. Derecho
    Rechten (studie)
  37. el dinero
    het geld
  38. en una empresa americana
    bij een Amerikaans bedrijf
  39. una farmacia
    een apotheek
  40. las flores
    de bloemen
  41. los habitantes
    de inwoners
  42. hasta mañana
    tot morgen
  43. holandés, alemán
    Nederlands, Duits
  44. Leo el periódico.
    Ik lees de krant.
  45. la llave
    de sleutel
  46. un médico
    een dokter
  47. mi hermana
    mijn zus
  48. mi hermano
    mijn broer
  49. mi tío
    mijn oom
  50. mis amigos
    mijn vrienden
  51. mucho
    veel
  52. música clásica
    klassieke muziek
  53. No hablo español.
    Ik spreek geen Spaans.
  54. No, no trabajo.
    Nee, ik werk niet.
  55. un piso
    een appartement
  56. Somos de Holanda.
    Wij komen uit Nederland.
  57. Soy de Holanda.
    Ik kom uit Nederland.
  58. la terraza
    het terras
  59. una tienda
    een winkel
  60. todos los días
    elke dag
  61. Trabajo en un banco.
    Ik werk bij een bank.
  62. tus padres
    jouw ouders
  63. Vamos a casa.
    We gaan naar huis.
  64. la ventana
    het raam
  65. vino tinto
    rode wijn
  66. Vivimos en Nimega.
    Wij wonen in Nijmegen.
  67. Vivo en La Haya.
    Ik woon in Den Haag.
  68. bailar
    dansen
  69. buscar
    zoeken, ophalen
  70. cantar
    zingen
  71. cenar
    dineren
  72. desayunar
    ontbijten
  73. escuchar
    luisteren
  74. esperar
    wachten, hopen
  75. estudiar
    studeren
  76. hablar
    spreken
  77. llamar
    roepen, bellen
  78. llorar
    huilen
  79. nadar
    zwemmen
  80. necesitar
    nodig hebben
  81. terminar
    eindigen
  82. tomar
    nemen
  83. trabajar
    werken
  84. viajar
    reizen
  85. aprender
    leren
  86. comer
    eten
  87. comprender
    begrijpen
  88. correr
    rennen
  89. creer
    geloven
  90. leer
    lezen
  91. prometer
    beloven
  92. vender
    verkopen
  93. abrir
    open doen
  94. escribir
    schrijven
  95. recibir
    ontvangen
  96. subir
    stijgen
  97. tomar
    nemen
  98. Me levanto a las siete.
    Ik sta om 7 uur op.
  99. ser
    zijn
  100. ser de
    komen uit
  101. Soy de Holanda.
    Ik kom uit Nederland.
  102. tener
    hebben
  103. tener que
    moeten
  104. Tengo que ir.
    Ik moet gaan.
  105. ir
    gaan
  106. hermanos
    broers/ broers en zussen
  107. hermanas
    zussen
  108. el supermercado
    de supermarkt
  109. ¿Dónde?
    Waar?
  110. ¿De dónde?
    Waar vandaan?
  111. ¿Adónde?
    Waarheen?
  112. el jefe
    de chef
  113. mucho
    veel
  114. bastante
    best wel, tamelijk
  115. a veces
    soms
  116. no mucho
    niet vaak
  117. casi (nunca)
    bijna (nooit)
  118. ¿Cuántos años tienes?
    Hoe oud ben je?
  119. Tengo 34 años.
    Ik ben 34 jaar.
  120. Me gusta mucho.
    Ik vind het leuk, ik hou ervan.
  121. adivinar
    raden
  122. grande
    groot
  123. moderno
    modern
  124. interesante
    interessant
  125. simpático
    sympathiek, aardig
  126. caro
    duur
  127. rápido
    snel
  128. exótico
    exotisch
  129. joven
    jong
  130. bonito
    mooi
  131. blanco
    wit
  132. rojo
    rood
  133. azul
    blauw
  134. siempre
    altijd
  135. pero
    maar
  136. entonces
    dus, dan
  137. también
    ook
  138. hacer
    doen, maken
  139. ¿Qué haces?
    Wat doe je?
  140. ¿Qué es?
    Wat is dat?
  141. unos amigos
    een paar vrienden
  142. el apellido
    de achternaam
  143. el nombre
    de naam
  144. el libro
    het boek
  145. la mujer
    de vrouw
  146. la bicicleta
    de fiets
  147. mucha gente
    veel mensen
  148. lo siento
    het spijt me
  149. es verdad
    inderdaad, dat is zo
  150. ¿Quieres tomar algo?
    Wil je wat drinken?
  151. el camarero
    de ober
  152. la camarera
    de serveerster
  153. un vino tinto
    een rode wijn
  154. un vino blanco/ rosado
    een witte wijn/ rosé
  155. ¿Cómo estás?
    Hoe gaat het met je?
  156. ¿Cómo está usted?
    Hoe gaat het met u?
  157. ¿Cómo estáis?
    Hoe gaat het met jullie?
  158. Estoy bien.
    Met mij gaat het goed.
  159. No estoy muy bien.
    Het gaat niet zo goed met me.
  160. Estoy regular.
    Het gaat niet geweldig.
  161. la reunión
    de vergadering
  162. los deberes
    het huiswerk
  163. los idiomas
    de vreemde talen
  164. la clase
    de les
  165. la clase de español
    de Spaanse les
  166. el aula
    het lokaal
  167. el estudiante
    de student
  168. el compañero
    de collega, klasgenoot, vriend
  169. el novio
    de vriend (partner)
  170. la novia
    de vriendin (partner)
  171. Tengo clase.
    Ik heb les.
  172. los ejercicios
    de oefeningen
  173. lo siento
    het spijt me
  174. ahora
    nu
  175. hoy
    vandaag
  176. mañana
    morgen
  177. ayer
    gisteren
  178. siempre
    altijd
  179. a veces
    soms
  180. mejor
    beter
  181. ir al cine
    naar de bioscoop gaan
  182. ir al teatro
    naar het theater gaan
  183. ir al banco
    naar de bank gaan
  184. qué va
    welnee, hoe kom je erbij
  185. sólo
    alleen (maar)
  186. ¿Por qué?
    Waarom?
  187. ¿Cómo?
    Hoe?/ wat (zegt u daar)?
  188. ¿Cuándo?
    Wanneer?
  189. ¿Cuánto?
    Hoeveel?
  190. ¿Dónde?
    Waar?
  191. ¿Adónde?
    Waarheen?
  192. ¿Qué?
    Wat?
  193. ¿Quién?
    Wie?
  194. frío
    koud
  195. caliente
    warm
  196. enfermo
    ziek
  197. sano
    gezond
  198. estar de vacaciones
    op vakantie zijn
  199. una casita
    een huisje
  200. este verano
    deze zomer
  201. claro que sí
    natuurlijk, uiteraard
  202. el castellano
    de Spaanse taal
  203. el catalán
    het Catalaans
  204. en el norte
    in het noorden
  205. en el sur
    in het zuiden
  206. en el este
    in het oosten
  207. en el oeste
    in het westen
  208. mira
    kijk
  209. mirar
    kijken
  210. Está jubilado.
    Hij is gepensioneerd.
  211. aquí
    hier
  212. allí
    daar
  213. la foto
    de foto
  214. en la cocina
    in de keuken
  215. con
    met
  216. Va al colegio.
    Hij/ zij gaat naar school.
  217. Le gusta.
    Hij/ zij/ u houdt ervan.
  218. Me gusta.
    Ik vind het leuk, ik hou ervan.
  219. Me encanta.
    Ik vind het geweldig, ik ben er dol op.
  220. cocinar
    koken
  221. en el campo
    op het platteland
  222. Está de viaje.
    Hij/ zij is op reis/ u bent op reis.
  223. y
    en
  224. o
    of
  225. ¿Cuánto cuesta?
    Hoeveel kost het?
  226. ¿Cuánto cuestan?
    Hoeveel kosten ze?
  227. la sombrilla
    de parasol
  228. las chanclas
    de slippers
  229. la toalla
    het badlaken
  230. el pueblo
    het dorp
  231. la ciudad
    de stad
  232. llegar
    aankomen
  233. la revista
    het tijdschrift
  234. No sé.
    Ik weet het niet.
  235. lo mismo
    hetzelfde
  236. un coche de segunda mano
    een tweedehands auto
  237. un aumento de sueldo
    een salarisverhoging
  238. ¿A qué hora?
    Hoe laat?
  239. la película
    de film
  240. dime
    zeg eens
  241. dígame
    zegt u eens
  242. deporte
    sport
  243. ¿Haces deporte?
    Doe je aan sport?
  244. mi hijo mayor
    mijn oudste zoon
  245. jugar al baloncesto
    basketballen
  246. el capitán
    de aanvoerder
  247. el equipo
    het team
  248. ¿Te acuerdas de aquel chico?
    Kun je je die jongen nog herinneren?
  249. aquella chica
    dat meisje
  250. acordarse (ue)
    zich herinneren
  251. listo
    slim
  252. ¿Qué hora es?
    Hoe laat is het?
  253. Es la una.
    Het is één uur.
  254. Son las dos.
    Het is twee uur.
  255. Son las cuatro y cinco
    Het is vijf over vier.
  256. Son las tres menos diez
    Het is tien voor drie
  257. Son las nueve y media.
    Het is half tien.
  258. Son las once en punto.
    Het is precies elf uur.
  259. ¿A qué hora?
    Hoe laat, op welk tijdstip?
  260. A las ocho.
    Om 8 uur.
  261. Me levanto a las …
    Ik sta op om … uur
  262. Desayuno a las …
    Ik ontbijt om … uur
  263. Suelo ir al trabajo a las …
    Ik ga normaal om ... werken
  264. Almuerzo a las ...
    Ik lunch om … uur
  265. Veo la tele.
    Ik kijk tv.
  266. Leo mi email.
    Ik lees mijn email.
  267. Voy a dormir.
    Ik ga slapen.
  268. ir al cine
    naar de bioscoop gaan
Author
ovdwalle
ID
89489
Card Set
Resumen Lesblok 1 SP-NL.txt
Description
Resumen Lesblok 1 SP-NL
Updated