-
-
-
¡Buenas tardes!
Goedemiddag!
-
¡Buenas noches!
Goedenavond!
-
¿Qué tal?
Hoe is het / hoe gaat het?
-
¿Cómo estás?
Hoe is het met je?
-
Bien, gracias, ¿y tú?
Goed, bedankt, en met jou?
-
¿Cómo te llamas?
Hoe heet je?
-
(Yo) me llamo ...
Ik heet …
-
-
-
¡Encantado/ encantada!
Aangenaam!
-
¿Cómo se escribe?
Hoe schrijf je dat?
-
-
-
¿Cómo os llamáis?
Hoe heten jullie?
-
¿Cómo te llamas?
Hoe heet je?
-
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
-
¿De dónde es usted?
Waar komt u vandaan?
-
¿De dónde sois?
Waar komen jullie vandaan?
-
¿Dónde vives?
Waar woon je?
-
¿Hablas inglés o francés?
Spreek je Engels of Frans?
-
-
-
a las dos de la mañana
om twee uur ‘s morgens
-
a las cinco de la tarde
om vijf uur ‘s middags
-
a las once de la noche
om elf uur ‘s avonds
-
-
una caña
een biertje (van de tap)
-
una cerveza
een biertje (in fles)
-
-
-
-
chino, árabe, italiano
Chinees, Arabisch, Italiaans
-
-
-
-
en una empresa americana
bij een Amerikaans bedrijf
-
una farmacia
een apotheek
-
-
los habitantes
de inwoners
-
-
holandés, alemán
Nederlands, Duits
-
Leo el periódico.
Ik lees de krant.
-
-
-
-
-
-
-
-
música clásica
klassieke muziek
-
No hablo español.
Ik spreek geen Spaans.
-
No, no trabajo.
Nee, ik werk niet.
-
-
Somos de Holanda.
Wij komen uit Nederland.
-
Soy de Holanda.
Ik kom uit Nederland.
-
-
-
-
Trabajo en un banco.
Ik werk bij een bank.
-
-
Vamos a casa.
We gaan naar huis.
-
-
-
Vivimos en Nimega.
Wij wonen in Nijmegen.
-
Vivo en La Haya.
Ik woon in Den Haag.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Me levanto a las siete.
Ik sta om 7 uur op.
-
-
-
Soy de Holanda.
Ik kom uit Nederland.
-
-
-
Tengo que ir.
Ik moet gaan.
-
-
hermanos
broers/ broers en zussen
-
-
el supermercado
de supermarkt
-
-
-
-
-
-
bastante
best wel, tamelijk
-
-
-
casi (nunca)
bijna (nooit)
-
¿Cuántos años tienes?
Hoe oud ben je?
-
Tengo 34 años.
Ik ben 34 jaar.
-
Me gusta mucho.
Ik vind het leuk, ik hou ervan.
-
-
-
-
-
simpático
sympathiek, aardig
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
unos amigos
een paar vrienden
-
el apellido
de achternaam
-
-
-
-
-
-
-
es verdad
inderdaad, dat is zo
-
¿Quieres tomar algo?
Wil je wat drinken?
-
-
la camarera
de serveerster
-
un vino tinto
een rode wijn
-
un vino blanco/ rosado
een witte wijn/ rosé
-
¿Cómo estás?
Hoe gaat het met je?
-
¿Cómo está usted?
Hoe gaat het met u?
-
¿Cómo estáis?
Hoe gaat het met jullie?
-
Estoy bien.
Met mij gaat het goed.
-
No estoy muy bien.
Het gaat niet zo goed met me.
-
Estoy regular.
Het gaat niet geweldig.
-
la reunión
de vergadering
-
-
los idiomas
de vreemde talen
-
-
la clase de español
de Spaanse les
-
-
-
el compañero
de collega, klasgenoot, vriend
-
el novio
de vriend (partner)
-
la novia
de vriendin (partner)
-
-
los ejercicios
de oefeningen
-
-
-
-
-
-
-
-
-
ir al cine
naar de bioscoop gaan
-
ir al teatro
naar het theater gaan
-
ir al banco
naar de bank gaan
-
qué va
welnee, hoe kom je erbij
-
-
-
¿Cómo?
Hoe?/ wat (zegt u daar)?
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
estar de vacaciones
op vakantie zijn
-
-
-
claro que sí
natuurlijk, uiteraard
-
el castellano
de Spaanse taal
-
-
en el norte
in het noorden
-
-
-
en el oeste
in het westen
-
-
-
Está jubilado.
Hij is gepensioneerd.
-
-
-
-
en la cocina
in de keuken
-
-
Va al colegio.
Hij/ zij gaat naar school.
-
Le gusta.
Hij/ zij/ u houdt ervan.
-
Me gusta.
Ik vind het leuk, ik hou ervan.
-
Me encanta.
Ik vind het geweldig, ik ben er dol op.
-
-
en el campo
op het platteland
-
Está de viaje.
Hij/ zij is op reis/ u bent op reis.
-
-
-
¿Cuánto cuesta?
Hoeveel kost het?
-
¿Cuánto cuestan?
Hoeveel kosten ze?
-
-
-
-
-
-
-
la revista
het tijdschrift
-
-
-
un coche de segunda mano
een tweedehands auto
-
un aumento de sueldo
een salarisverhoging
-
-
-
-
-
-
¿Haces deporte?
Doe je aan sport?
-
mi hijo mayor
mijn oudste zoon
-
jugar al baloncesto
basketballen
-
-
-
¿Te acuerdas de aquel chico?
Kun je je die jongen nog herinneren?
-
-
acordarse (ue)
zich herinneren
-
-
¿Qué hora es?
Hoe laat is het?
-
Es la una.
Het is één uur.
-
Son las dos.
Het is twee uur.
-
Son las cuatro y cinco
Het is vijf over vier.
-
Son las tres menos diez
Het is tien voor drie
-
Son las nueve y media.
Het is half tien.
-
Son las once en punto.
Het is precies elf uur.
-
¿A qué hora?
Hoe laat, op welk tijdstip?
-
-
Me levanto a las …
Ik sta op om … uur
-
Desayuno a las …
Ik ontbijt om … uur
-
Suelo ir al trabajo a las …
Ik ga normaal om ... werken
-
Almuerzo a las ...
Ik lunch om … uur
-
-
Leo mi email.
Ik lees mijn email.
-
Voy a dormir.
Ik ga slapen.
-
ir al cine
naar de bioscoop gaan
|
|