The flashcards below were created by user
ovdwalle
on FreezingBlue Flashcards.
-
Ik studeer Spaans om in Barcelona te werken
Estudio español para trabajar en Barcelona.
-
Ik ben Spaanse, maar zij komt uit Colombia
Yo soy española pero ella es de Colombia.
-
Wat drinken jullie? Wijn of bier?
¿Qué bebéis: vino o cerveza?
-
Goedendag meneer Jansen! Wat wenst u?
¡Buenos días, señor Jansen! ¿Qué desea (usted)?
-
Marta, weet jij wanneer de examens beginnen?
Marta, ¿sabes cuándo empieza el examen?
-
Nee, ik weet het niet
No, no lo sé.
-
Deze zaterdag gaan we naar het winkelcentrum
Este sábado vamos al centro comercial.
-
Ik heb een zus die chemie studeert in Madrid.
Tengo un hermano que estudia Química en Madrid.
-
In de Spaanse les lezen we teksten en maken we grammatica-oefeningen
En clase de español leemos textos y hacemos ejercicios de gramática.
-
De ouders van mijn moeder zijn mijn grootouders
Los padres de mi madre son mis abuelos.
-
Als voorgerecht wil ik gazpacho en als hoofdgerecht de paella
De primero quisiera el gazpacho y de segundo la paella.
-
Palma is de hoofdstad van Mallorca en is erg mooie stad
Palma es la capital de Mallorca y es una ciudad muy bonita
-
SEAT is een Spaans merk auto
SEAT es marca de coches españoles.
-
Ik woon in Málaga maar kom uit Madrid
Yo vivo en Málaga pero soy de Madrid.
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Hoe schrijf je jouw achternaam?
¿Cómo se escribe tu apellido?
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Waar woon je in Nederland?
¿Dónde vives en Holanda?
-
Welke talen spreek je?
¿Qué idiomas hablas?
-
Werk je of studeer je?
¿Trabajas o estudias?
-
Hoe oud ben je?
¿Cuántos años tienes?
-
Wat wil je nemen?
¿Qué quieres tomar?
-
Heb je broers?
¿Tienes hermanos?
-
Hoe heten ze?
¿Cómo se llaman?
-
Hoe oud zijn ze?
¿Cuántos años tienen?
-
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
-
Hoe laat staat je normaal op?
¿A qué hora te levantas normalmente?
-
Hoe laat ontbijt je meestal?
¿A qué hora desayunas normalmente?
-
Hoe laat ga je normaal naar het werk?
¿A qué hora vas al trabajo normalmente?
-
Wat doe je 's avonds meestal?
¿Qué haces normalmente por la noche?
-
Doe je een sport?
¿Haces algún deporte?
-
Speel je een instrument?
¿Tocas algún instrumento?
-
Wat is je email?
¿Cuál es tu email?
-
Hoe laat ga je normaal slapen?
¿A qué hora vas a dormir normalmente?
-
Wat doe je graag in het weekend?
¿Qué te gusta hacer en los fines de semana?
-
Wat wil je nemen?
¿Qué quieres hacer?
-
Hoe duur is de Volkskrant?
¿Cuánto cuesta de Volkskrant?
-
Hoe duur zijn de schoenen?
¿Cuánto cuestan los zapatos?
-
Hoe laat opent de winkel?
¿A qué hora abre la tienda?
-
Waar is je mobiel?
¿Dónde está tu móvil?
-
Ik schrijf veel emails aan ons kantoor in Caracas
Yo escribo muchos emails a nuestra oficina en Caracas.
-
We openen het raam omdat het warm is
Abrimos la ventana porque hace calor.
-
Kijk je veel TV of alleen het nieuws?
Ves mucho la tele o sólo el telediario?
-
Betaalt u met euro's of pesos? (mv)
¿Ustedes pagan con euros o con pesos?
-
Carolina y Beatriz komen uit Sevilla en dansen schitterend
Carolina y Beatriz son de Sevilla y bailan fenomenal.
-
Ik verkoop mijn laptop omdat ik het geld nodig heb
Vendo mi portátil porque necesito el dinero.
-
We nemen de trap tot de vijfde verdieping
Nosotros subimos las escaleras hasta la quinta planta.
-
Hey guys, komen jullie naar m'n feestje morgen?
Oye chicos, ¿ venís a mi fiesta mañana?
-
Denk je dat we dit jaar een kerstpakket krijgen?
¿Tú crees que vamos a tener una cesta de Navidad este año?
-
Ik ben een ramp, heel vaak vergeet ik mijn sleutels van mijn appartement
Yo soy un desastre, muchas veces olvido las llaves de mi piso.
-
Goedenavond
Buenas noches.
-
Wij hebben een kamer gereserveerd
Hemos reservado una habitación.
-
Op welke naam?
¿A qué nombre?
-
Het is heel vreemd, maar uw naam staat niet op mijn lijst
Es muy extraño pero su nombre no está en mi lista.
-
Wanneer heeft u gereserveerd?
¿Cuándo ha reservado?
-
Ongeveer een maand geleden
Hace un mes más o menos,
-
Ik weet het niet precies
No sé exactamente.
-
Heeft u gebeld of heeft u gereserveerd via Internet?
¿Usted ha llamado por teléfono o ha reservado por internet?
-
Ik heb een email gestuurd
He mandado un email.
-
Is er een probleem?
¿Hay un problema?
-
Er is geen probleem
No hay problema
-
Wij zijn erg moe
Estamos muy cansados
-
We hebben nog niet gegeten
No hemos comido todavía
-
Welk type kamer heeft u nodig?
¿Qué tipo de habitación necesita?
-
Heeft de badkamer een ligbad?
¿El cuarto de baño tiene bañera?
-
Welke prijs heeft het?
¿Qué precio tiene?
-
Kunnen we nu iets eten?
¿Podemos comer algo ahora?
-
Het restaurant is daar, aan het einde links
El restaurante está allí al fondo a la izquierda
-
Eet smakelijk!
¡Qué aproveche!
-
Ik koop een nieuwe auto.
Yo compro un coche nuevo.
-
Ik heb een nieuwe auto gekocht.
Yo he comprado un coche nuevo.
-
We zijn op het strand.
Nosotros estamos en la playa.
-
We zijn op het strand geweest.
Nosotros hemos estado en la playa.
-
Zij wonen in Argentinië.
Ellos viven en Argentina.
-
Ze hebben in Argentinië gewoond.
Ellos han vivido en Argentina.
-
Ik spreek Spaans.
Yo hablo español.
-
Ik heb Spaans gesproken.
Yo he hablado español.
-
Jij spreekt Spaans.
Tú hablas español.
-
Jij hebt Spaans gesproken.
Tú has hablado español.
-
Hij spreekt Spaans.
Él habla español.
-
Hij heeft Spaans gesproken.
Él ha hablado español.
-
Wij spreken Spaans.
Nosotros hablamos español.
-
Wij hebben Spaans gesproken.
Nosotros hemos hablado español.
-
Jullie spreken Spaans.
Vosotros habláis español.
-
Jullie hebben Spaans gesproken.
Vosotros habéis hablado español.
-
Zij spreken Spaans.
Ellos hablan español.
-
Zij hebben Spaans gesproken.
Ellos han hablado español.
-
Ik heb gewerkt
Yo he trabajado.
-
-
Ik heb geleefd
Yo he vivido.
-
Jij hebt betaald
Tú has pagado.
-
Jij hebt gesproken
Tú has hablado.
-
Hij heeft geprobeerd
Él ha intentado.
-
Merche heeft gedanst
Merche ha bailado.
-
Mijn broer en ik hebben gelezen
Mi hermano y yo hemos leído.
-
Jullie zijn uitgegaan
Vosotros habéis salido.
-
Eduardo en Paco hebben gegeven
Eduardo y Paco han dado.
-
Maria en Isabel zijn geweest (ser)
María Paz e Isabel han sido.
-
Zij zijn geweest (estar)
Ustedes han estado.
-
Deze ochtend heb ik bij het tankstation gewerkt
Esta mañana yo he trabajado en la estación de servicio
-
Deze zomer zijn we in Cuba geweest
Este verano hemos estado en Cuba
-
Heb je het boek 'La catedral del mar' gelezen?
¿Has leído el libro ‘La catedral del mar?
-
Mijn zus heeft een appartement in Blanes gekocht
Mi hermana ha comprado un piso en Blanes
-
Heb je al eens paella in Valencia gegeten?
¿Has comido alguna vez paella en Valencia?
-
Heeft u al betaald?
¿Usted ha pagado la cuenta ya?
-
Op hert strand hebben ze mijn mobiel en portemonnee gestolen
En la playa me han robado mi móvil y mi cartera.
-
Wij zijn om half vijf in de ochtend vertrokken
Nosotros hemos salido a las cuatro y media de la mañana
-
De trein is al vertrokken.
El tren ha salido ya
-
Ze hebben een kamer gereserveerd.
Han reservado una habitación.
-
Ik heb een email gestuurd.
He mandado un email.
-
Ik heb de bellboy € 2,- gegeven.
He dado € 2,- al botones.
-
Hoe laat zijn jullie naar het feest gegaan?
¿A qué hora habéis ido a la fiesta?
-
Ik studeer voor het examen van maandag
Estudio para el examen del lunes.
-
Ik eet in een heel beroemd restaurant
Como en un restaurante muy famoso.
-
Wij spelen volleybal op het stand
Jugamos al voleibol en la playa.
-
De film begint om acht uur
La película empieza a las 20:00.
-
Juan en zijn vrienden gaan naar een club in Santander
Juan y sus amigos van a un club en Santander.
-
Deze zomer huren we een grotere auto
Este verano alquilamos un coche más grande.
-
We gaan winkelen in het winkelcentrum
Vamos de compras en el centro comercial.
-
Enrique zingt zijn beste liedjes
Enrique canta sus mejores canciones.
-
Wanneer ben je teruggekomen van Spanje?
¿Cuándo has vuelto de España?
-
Wat heb je vandaag gegeten?
¿Qué has comido hoy?
-
Wat heb je vandaag gedaan?
¿Qué has hecho hoy?
-
Wat heb je dit weekend gedaan?
¿Qué has hecho este fin de semana?
-
Wat is de laatste film die je hebt gezien?
¿Cuál es la última película que has visto?
-
Wanneer heb je voor de laatste keer in een restaurant gegeten?
¿Cuándo has comido por última vez en un restaurante?
-
Het is koud
Hace frío (NIET: está frío)
-
Een grote bank
Una sofá grande / una gran sofá
-
Een goede vriend
Un amigo bueno / un buen amigo
-
Waar is het appartement van Julia?
¿Dónde está el piso de Julia?
-
Wat is de oppervlakte van het appartement?
¿Cuál es la superficie del piso?
-
Hoeveel slaapkamers heeft het?
¿Cuántos dormitorios tiene?
-
Wat is er in de woonkamer?
¿Qué hay en el salón?
-
Hoeveel kamers zijn er in het appartement?
¿Cuántas camas hay en el piso?
-
Waar zijn de drie slaapkamers?
¿Dónde están los tres dormitorios?
-
Wat is er in de slaapkamers?
¿Qué hay en los dormitorios?
-
Wat is er in de grote badkamer?
¿Qué hay en el cuarto de baño grande?
-
Waar is de douche?
¿Dónde está la ducha?
-
Waar is de wasmachine?
¿Dónde está la lavadora?
-
Is het een antiek appartement?
¿Es un piso antiguo?
-
Vierkante meters (m2)
Metros quadrados
-
mijn huis is erg groot
Mi casa es muy grande.
-
de wasmachine is nieuw
La lavadora es nueva.
-
mijn vrienden zijn leuk
Mis amigos son simpáticos.
-
de stoel is blauw
La silla es azul.
-
De bruiloft vindt plaats in Madrid
La boda es en Madrid
-
Het feest vindt plaats op het strand
La fiesta es en la playa
-
ik ben Nederlander
Soy holandés.
-
wij zijn kapsters
Somos peluqueras
-
Pepe is ziek (chronisch)
Pepe es enfermo
-
Pepe heeft griep
Pepe está enfermo / malo
-
de magnetron is in de keuken
El microondas está en la cocina.
-
de keuken is niet schoon
La cocina no está limpia
-
de koffie is koud
El café está frío.
-
is er een apotheek dichtbij
¿Hay una farmacia cerca?
-
in mijn appartement zijn vier slaapkamers
En mi piso hay cuatro dormitorios.
-
er zijn veel problemen in dit land
Hay muchos problemas en este país.
-
zijn er nog vragen?
¿Hay preguntas?
-
zijn huis heeft een grote tuin
Su casa tiene un jardín muy grande.
-
ik heb een appartement in Barcelona
Yo tengo un piso en Barcelona
-
De wasmachine is in de keuken en van het merk Siemens.
La lavadora está en la cocina y es de marca Siemens.
-
Het appartement is in het oude centrum, maar modern.
El piso está en el centro antiguo pero es moderno.
-
In deze slaapkamer zijn twee eenpersoonsbedden, ze zijn groot.
En este dormitorio hay dos camas individuales, son grandes.
-
Het appartement heeft een terras, maar geen tuin.
El piso tiene una terraza pero no tiene jardín.
-
Waar zijn de planten? - Nou, in de woonkamer zijn er twee.
¿Dónde están las plantas? – Bueno, en el salón hay dos.
-
De stoel is grijs en is naast de bank.
El sillón es gris y está al lado del sofá.
-
We hebben een huis in Spanje, het is aan de Costa Brava.
Nosotros tenemos una casa en España, está en la Costa Brava.
-
Veel Nederlanders hebben een huis in Turkije, omdat het minder duur is dan in Spanje.
Muchos holandeses tienen una casita en Turquía porque es menos caro que España.
-
Heeft jouw huis een vaatwasser? - Welnee, niet eens een wasmachine.
¿Tu casa tiene lavavajillas? – Qué va, ni siquiera tiene/ hay lavadora.
-
Aan de rechterkant van de hal is de badkamer en links een lounge.
A la derecha del pasillo está el cuarto de baño y a la izquierda hay un salón.
-
Ik vind deze rok niet mooi.
No me gusta esta falda.
-
Vind je deze schoenen mooi?
¿Te gustan estos zapatos?
-
Hij houdt niet van lezen.
Él no le gusta leer.
-
Wij vinden Nederland heel leuk.
Nos gusta mucho Holanda.
-
En jullie, houden jullie van skiën?
Y a vosotros, ¿os gusta esquiar?
-
Zij houden van schaken.
Les gusta jugar al ajedrez .
-
Ik kan het me niet meer herinneren
Ya no me acuerdo
-
Ik vind de films van Pedro Almodóvar heel leuk
Me encantan las películas de Pedro Almodóvar.
-
Ik stoor mij me aan de reclame op de televisie
A mí me molesta la publicidad en la tele.
-
Mijn rug doet erg pijn
Me duele mucho la espalda.
-
En jij, interesseer jij je in architectuur?
Y a ti, ¿te interesa la arquitectura?
-
Past/zit de jurk goed mevrouw?
¿Le queda bien el vestido, señora?
|
|