Lesblok2 woorden NL-SP.txt

  1. Uiteraard!
    ¡Cómo no!
  2. Eet smakelijk!
    ¡Qué aproveche!
  3. Op welke naam?
    ¿A qué nombre?
  4. achteraan
    al fondo
  5. rechts, aan de rechterkant
    a la derecha
  6. links, aan de linkerkant
    a la izquierda
  7. airconditioning
    aire acondicionado
  8. met uitzicht op zee
    con vista al mar
  9. de lunch
    el almuerzo
  10. de bellboy
    el botones
  11. het ontbijt
    el desayuno
  12. de bagage
    el equipaje
  13. ik begrijp (het)
    entiendo
  14. Het is heel vreemd.
    Es muy extraño.
  15. We zijn heel moe.
    Estamos muy cansados.
  16. Ik ben heel moe.
    Estoy muy cansado/ -a.
  17. hij heeft gebeld
    ha llamado
  18. hij heeft gereserveerd
    ha reservado
  19. een maand geleden
    hace un mes
  20. ik heb gestuurd
    he mandado
  21. we hebben gegeten
    hemos comido
  22. we hebben gereserveerd
    hemos reservado
  23. we zijn uitgegaan
    hemos salido
  24. inclusief BTW
    IVA incluído
  25. het diner
    la cena
  26. dragen/ brengen
    llevar
  27. ongeveer
    más o menos
  28. er zijn nog kamers (over)
    quedan habitaciones
  29. een tweepersoonskamer
    una doble
  30. een kamer
    una habitación
  31. een eenpersoonskamer
    una individual
  32. ik heb gewerkt
    Yo he trabajado.
  33. ik ben gegaan
    Yo he ido.
  34. ik heb geleefd
    Yo he vivido.
  35. jij hebt betaald
    Tú has pagado.
  36. jij hebt gesproken
    Tú has hablado.
  37. hij heeft geprobeerd
    Él ha intentado.
  38. Merche heeft gedanst
    Merche ha bailado.
  39. we hebben gelezen
    Nosotros hemos leído.
  40. jullie zijn uitgegaan
    Vosotros habéis salido.
  41. ik heb gekregen
    Yo he dado.
  42. zij zijn geweest
    Ellos han sido.
  43. u bent geweest (mv, estar)
    Ustedes han estado.
  44. het appartement
    el piso
  45. het huis
    la casa
  46. de oppervlakte
    la superficie
  47. de slaapkamer
    el dormitorio
  48. de huiskamer
    el salón
  49. de badkamer
    el cuarto de baño
  50. de keuken
    la cocina
  51. het toilet
    el baño/ el aseo
  52. de vloer
    el suelo
  53. de muur
    la pared
  54. het plafond/ het dak
    el techo
  55. het balkon
    el balcón
  56. het terras
    la terraza
  57. de tuin
    el jardín
  58. de benedenverdieping/ de begane grond
    la planta baja
  59. de zolder
    el desván
  60. de kelder
    el sótano
  61. de wijnkelder
    la bodega
  62. de meubels
    los muebles
  63. de apparatuur
    los aparatos
  64. de bank
    el sofá
  65. de fauteuil
    el sillón
  66. de tafel
    la mesa
  67. de stoel
    la silla
  68. het meubel
    el mueble
  69. de TV
    la televisión
  70. de verdieping/de plant
    la planta
  71. het vloerkleed
    la alfombra
  72. het eenpersoonsbed
    la cama individua
  73. het tweepersoonsbed
    la cama de matrimonio
  74. de spiegel
    el espejo
  75. de kast
    el armario
  76. het (nacht-) kastje
    la mesilla (de noche)
  77. het bad
    la bañera
  78. de wastafel
    el lavabo
  79. de douche
    la ducha
  80. de kookplaat
    la placa
  81. de spoelbak
    el fregadero
  82. de wasmachine
    la lavadora
  83. de wasdroger
    la secadora
  84. de vaatwasser
    el lavavajillas
  85. de magnetron
    el microondas
  86. de koelkast
    la nevera/ el frigorífico
  87. de oven
    el horno
  88. de plaatsen/ de plekken
    los lugares
  89. in/ bij/ op
    en
  90. vlak bij
    cerca de
  91. aan het einde van
    al final de
  92. rechts
    a la derecha
  93. links
    a la izquierda
  94. tussen
    entre
  95. tegenover
    enfrente
  96. naast
    al lado (de)
  97. open doen
    abrir
  98. opengedaan
    abierto
  99. zeggen
    decir
  100. gezegd
    dicho
  101. schrijven
    escribir
  102. geschreven
    escrito
  103. doen
    hacer
  104. gedaan
    hecho
  105. sterven
    morir
  106. gestorven
    muerto
  107. zetten, leggen
    poner
  108. gezet, gelegd
    puesto
  109. breken, kapot maken
    romper
  110. gebroken, kapot gemaakt
    roto
  111. zien
    ver
  112. gezien
    visto
  113. teruggaan, terugkomen
    volver
  114. teuggegaan, teruggekomen
    vuelto
  115. beëindigen, stoppen
    acabar
  116. het tankstation
    la estación de servicio
  117. na
    después de
  118. na de zomer
    después del verano
  119. op vakantie gaan
    ir de vacaciones
  120. Wat een toeval !
    ¡Qué casualidad!
  121. al eens (een keer)
    alguna vez
  122. nooit
    nunca
  123. stelen
    robar
  124. ze hebben van me gestolen
    me han robado
  125. mijn portemonnee
    mi cartera
  126. mijn digitale camera
    mi cámara digital
  127. al
    ya
  128. het feest
    la fiesta
  129. huren
    alquilar
  130. beter, best
    mejor
  131. zijn beste liedjes
    sus mejores canciones
  132. het afgelopen weekend
    el fin de semana pasado
  133. beroemd
    famoso/ -a
  134. een jaar geleden
    hace un año
  135. een dag geleden
    hace un día
  136. een maand geleden
    hace un mes
  137. een week geleden
    hace una semana
  138. proberen
    intentar
  139. voor de laatste keer
    por última vez
  140. de laatste film
    la última película
  141. laatste
    último/ última
  142. Waarheen?
    ¿Adónde?
  143. Welk, welke?
    ¿Cuál/ cuáles?
  144. Wat?
    ¿Qué?
  145. Hoeveel?
    ¿Cuánto/ cuánta/ cuántos/ cuántas?
  146. Hoe?
    ¿Cómo?
  147. Wie?
    ¿Quién/ quiénes?
  148. Wanneer?
    ¿Cuándo?
  149. Hoe laat?
    ¿A qué hora...?
  150. Waarom?
    ¿Por qué?
  151. omdat
    porque
  152. Waar is de/ het ... ?
    ¿Dónde está el/ la ...?
  153. Waar is er een ...?
    ¿Dónde hay un/ una ...?
  154. de kleur/ de kleuren
    el color/ los colores
  155. Welke kleur heeft hij?
    ¿Qué color tiene?
  156. bruin
    marrón
  157. grijs
    gris
  158. rood
    rojo
  159. wit
    blanco
  160. blauw
    azul
  161. zwart
    negro
  162. geel
    amarillo
  163. groen
    verde
  164. oranje
    naranja
  165. de kapper
    el peluquero
  166. schoon
    limpio
  167. Welnee!
    ¡Qué va!
  168. niet eens
    ni siquiera
  169. altijd
    siempre
  170. het uiterlijk
    el aspecto exterior
  171. heeft lang haar
    tiene el pelo largo
  172. heeft kort haar
    tiene el pelo corto
  173. heeft bruin haar
    tiene el pelo castaño
  174. heeft zwart haar
    tiene el pelo negro, rubio
  175. heeft blond haar
    tiene el pelo rubio
  176. is blond
    es rubio, es rubia
  177. heeft bruine ogen
    tiene los ojos marrones
  178. heeft blauwe, groene ogen
    tiene los ojos azules, verdes
  179. is lang/ groot
    es alto
  180. is niet zo lang/ groot
    no es muy alta
  181. is tamelijk/ best lang
    es bastante alto
  182. is kaal
    es calvo
  183. draagt een baard
    lleva barba
  184. draagt een snor
    lleva bigote
  185. de kleding
    la ropa
  186. de materialen
    los materiales
  187. de spijkerbroek
    los vaqueros/ el tejano
  188. zilveren oorbellen
    pendientes de plata
  189. een jas
    un abrigo
  190. een vest
    un cárdigan
  191. een riem
    un cinturón
  192. een ketting
    un collar
  193. een (wollen) trui
    un jersey (de lana)
  194. een broek
    un pantalón
  195. een (gouden) horloge
    un reloj (de oro)
  196. een hoed
    un sombrero
  197. een pak
    un traje
  198. een jurk
    un vestido
  199. een colbertje
    una americana
  200. een (zijden) blouse
    blusa (de seda)
  201. een (katoenen) hemd
    una camisa (de algodón)
  202. een t-shirt
    una camiseta
  203. een jack
    una cazadora
  204. een jasje
    una chaqueta
  205. een das
    una corbata
  206. een rok
    una falda
  207. een pet
    una gorra
  208. een sweater
    una sudadera (un suéter)
  209. (leren) laarzen
    (unas) botas (de cuero)
  210. een bril
    (unas) gafas
  211. sportschoenen (sneakers)
    (unas) zapatillas
  212. een paar handschoenen
    (unos) guantes
  213. een paar (leren) schoenen
    (unos) zapatos (de cuero)
  214. een paar sokken
    (unos) calcetines
  215. ribfluweel
    pana
  216. ondergoed
    ropa interior
  217. zwarte panty's
    medias negras
  218. sandalen
    sandalias
  219. gilet
    chaleco
  220. wol
    lana
  221. goud
    oro
  222. zijden
    seda
  223. Irene en Olaf
    Irene y Olaf
  224. Olaf en Irene
    Olaf e Irene
  225. de tekst over de familie
    el texto sobre la familia
  226. leer / leren
    cuero
  227. een bh
    un sujetador
  228. Welke kleding draag je?
    Qué ropa llevas?
  229. de man
    el hombre
  230. de vrouw
    la mujer
  231. groot/ hoog
    alto/ -a
  232. klein/ laag
    bajo/ -a
  233. dik
    gordo/ -a
  234. dun/ slank
    delgado/ -a
  235. knap
    guapo/ -a
  236. lelijk
    feo/ -a
  237. groot
    grande
  238. klein
    pequeño/ -a
  239. het haar (zwart, blond, roodbruin)
    el pelo (negro, rubio, castaño)
  240. de ogen (blauw, groen, donker)
    los ojos (azules, verdes, oscuros)
  241. het hoofd
    la cabeza
  242. de knie
    la rodilla
  243. de rug
    la espalda
  244. de arm
    el brazo
  245. de hand
    la mano
  246. het oor
    la oreja
  247. het been
    la pierna
  248. de voet
    el pie
  249. de keel
    la garganta
  250. de paskamers
    los probadores
  251. de kassa
    la caja
  252. de creditcard
    la tarjeta (de crédito)
  253. cash betalen
    pagar en efectivo
  254. skiën
    esquiar
  255. schaken
    jugar al ajedrez
  256. duiken
    bucear
  257. de muziek zachter zetten
    bajar la música
  258. het afval
    la basura
  259. het afval weggooien
    tirar la basura
  260. soaps
    las telenovelas
  261. niet zo
    no tanto
  262. de spin
    la araña
  263. de dadel
    el dátil
  264. Daar ben ik bang voor.
    Me da(n) miedo.
  265. de bergen
    las montañas
  266. Schotland
    Escocia
  267. zich vervelen
    aburrirse
  268. wandelen (lange afstanden)
    el senderismo
Author
ovdwalle
ID
89481
Card Set
Lesblok2 woorden NL-SP.txt
Description
Lesblok2 woorden NL-SP
Updated