-
Hallo, mijn naam is Olaf
Hola, me llamo Olaf
-
Bent u van Amsterdam
Es de Amsterdam?
-
Ja, ik ben van Amsterdam
Sí, soy de Amsterdam
-
We gaan naar huis. Tot ziens!
Vamos a casa. Hasta luego!
-
Ik werk met Pedro in Palma
Trabajo con Pedro en Palma
-
Hebt u een Mercedes?
Tiene un Mercedes?
-
Nee, helaas niet.
No, desgracidamente no
-
We hebben een huis in Marbella
Tenemos una casa en Marbella
-
Hoe is het werk, goed?
Qué tal el trabajo, bueno?
-
Saai, maar het salaris is goed.
Aburrido, pero el sueldo es bueno.
-
-
Ik kom uit Amsterdam
Soy de Amsterdam
-
Ik ben in Barcelona geweest in mei
He estado en Barcelona en mayo
-
Ik heb drie jaar bij Nuon gewerkt
He trabajado en Nuon, tres años
-
Nu werk ik bij Eneco
Ahora trabajo en Eneco
-
Ik heb een groot huis in Barcelona
Tengo una casa grande en Barcelona
-
In september gaan we naar Barcelona
En septiembre vamos a Barcelona
-
Hoe is Zuidhorn in januari, mooi of vreselijk?
Qué tal Zuidhorn en enero, bueno o aburrido?
-
Ik heet Peter Vermeulen
Me llamo Peter Vwermeulen
-
Hallo, Wij zijn Bassie en Adriaan
Hola, somos Bassie en Adriaan.
-
Ik ben van Amsterdam. En u?
Soy de Amsterdam. Y Usted?
-
Ana is een goede vriendin
Ana es una buena amiga
-
Ik ga altijd naar huis in juni
Siempre voy a casa en junio
-
We werken in Barcelona in augustus
Trabajamos en Barcelona en agosto
-
Gaat u altijd naar Zuidhorn in maart?
Usted va siempre an Zuidhorn en marzo?
-
Wat voor werk doet u?
En qué trabaja usted?
-
Werkt u met computers?
Trabaja usted con ordenadores?
-
Zij is in Londen met de kinderen
Está en Londres con los niños
-
Een ogenblik, alstublieft
Un momento por favor
-
Wat is het? Kost het veel?
Qué es? Cuesta mucho?
-
Heeft het huis een telefoon? Nee, helaas niet.
La casa tiene teléfono? No, desgraciadamente no
-
Goedendag, bent u meneer López uit Madrid?
Buenos díaz. Es usted el señor López de Madrid?
-
Ik werk zonder loon bij een Amerikaans bedrijf
Trabajo sin sueldo en una empresa americana.
-
Nu heb ik een betere baan.
Ahora tengo un trabajo mejor
-
Ik werk voor drie grote banken
Trabajo para tres bancos grandes
-
Paco! Hoe haat het met je?
Paco! Qué tal?
-
Gaan we naar Barcelona?
Vamos a Barcelona?
-
We hebben goede zitplaatsen in het vliegtuig
Tenemos buenos asientos en el avión
-
Heb ik een Mercedes? Komaan!
Yo tengo un Mercedes? Qué va!
-
Mijn vriendin spreeks spaans, maar niet veel.
Mi amiga habla español, pero no mucho
-
Ik ga op vakantie met Moekie.
Voy de vacaciones con Moekie
-
Hebt u een kamer?
Tiene usted una habitación?
-
Het is een beetje groot
Es un poco grande
-
Hoe laat is het ontbijt?
A qué hora es el desayuno?
-
De computers zijn duur
Los ordenadores son caros
-
We zouden graag iets eten
Quisiéramos comar algo.
-
Hoeveel kost de thee?
Cuánto cuesta el té?
-
Waar is het koffiehuis, rechts?
Dónde está la cafetería? A la derecha?
-
We gaan naar Tossa om twee uur
Vamos a Tossa a las dos
-
Excuseer, de rekening alstublieft
Perdone, la cuenta, por favor
-
Is er een bank hier in de buurt?
Hay un banco aquí cerca?
-
Waar is er een telefoon? Rechts?
Dónde hay un teléfono? A la derecha?
-
Kunnen we hier toast eten?
Podemos comer unas tostadas aquí?
-
Zijn er zitplaatsen voor vier?
Hay asientos para cuatro?
-
Hebt u een tafel? Voor half negen?
Tiene una mesa? A las ocho y media?
-
We zijn met zes
Somos seis
-
We gaan naar de bank en daarna naar het koffiehuis, goed?
Vamos al banco y luego a la cafetería, vale?
-
Kunt u de Seat herstellen? Hij is stuk
Puede reparar el Seat? Está roto.
-
Wij zijn in de kamer. Waar bent u?
Estamos en la habitiación. Dónde está usted?
-
De Spaanse snacks zijn uitstekend
Las tapas están estupendas.
-
Ik kan er veel van eten
Puedo comer mucho
-
Mag ik u iets vragen?
Puedo preguntarle?
-
Wij kunnen niet met vakantie gaan in juli
No podemos ir de vacaciones en junio
-
We hebben geen geld
No tenemos dinero
-
Waar is de kelner? Heeft hij mijn rekening?
Dónde está el camarero. Tiene mi cuenta?
-
Waar zijn de toiletten? Links?
Dónde están los servicios? A la izquierda?
-
Moekie en ik zouden graag naar Barcelona gaan
Moekie y yo quisiéramos ir a Barcelona.
-
Excuseer, ik heb slechts 30 euro en een creditcard
Perdone, tengo sólo treinta euros y una tarjeta de crédito
-
4 euro voor een koude tortilla? Dat is heel duur
Cuatro euros para una tortilla fría? Es muy cara
-
Ik ben in Sevilla geweest voor 1 nacht
He estado en Sevilla para una noche.
-
Het kost minder dan in november
Cuesta menos en noviembre
-
Mevrouw López ziet er heel knap uit.
La Señora López es muy guapa.
-
Waar werkt ze? Vlakbij?
Dónde trabaja? Muy cerca?
-
Akkoord! We nemen de Seat voor april.
De acuerdo! Tomamos el Seat para abril
-
Zuidhorn is niet mooi in november
Zuidhorn no es bonito en noviembre
-
Ik heb een beetje gewerkt met computers.
He trabajado un poco con ordenadores.
-
Het is niet gemakkelijk
No es fácil.
-
Hoeveel maanden zijn we hier geweest? Veertien?
Cuántos meses hemos estado aquí? Catorce?
-
Het spijt me, ik moet gaan
Lo sient, tengo que ir
-
We zouden graag gaan winkelen
Quisiéramos ir de compras
-
Waar zijn er winkels?
Dónde hay tiendas?
-
Hoe laat zijn ze open?
A qué hora están abiertas?
-
Ik zou graag brood kopen
Quisiera comprar pan
-
Vandaag is het heel koud
Hoy hace mucho frío
-
Hemeltjelief! Heb je het gezien?
Madre mía! Lo ha visto?
-
We moeten melk kopen
Tenemos que comprar leche
-
We hebben veel gegeten
Hemos comido mucho
-
U hebt geen tv? Geen probleem
No tiene una tele? No importa
-
We kunnen postzegels kopen in de tabakswinkel, niet?
Podemos comprar sellos en el estanco, verdad?
-
Heb je het tennis gezien op de televisie? Ja ik heb alles gezien
Has visto el tenis en la tele? Sí, he visto todo
-
Ze was heel vriendelijk, zoals altijd
Era muy amable, como siempre
-
Hemeltjelief! Alle eieren zijn stuk! Geen probleem.
Madre mía! Todos los huevos están rotos! No importa
-
Gisteren was een tamelijk goede dag.
Ayer era un día bastante bueno.
-
De Nederlandse kranten waren niet goedkoop.
Los periódicos neerlandeses no eran baratos
-
Ik geloof dat ik een stomerij heb gezien in El Corte Ingés
Creo que he visto una tintorería en El Corte Inlés
-
Tot hoe laat moet je werken? Tot acht uur?
Hasta qué hora tienes que trabajar? Hasta las ocho?
-
Wanneer moeten we gaan?
Cuándo tenemos que ir?
-
Ik kan niet gaan, tot later
No puedo ir, hasta más tarde
-
In november is het altijd slecht weer in Holland
En noviembre siempre hace mal tiempo en Holanda
-
Wat hebt u gekocht?
Qué ha comprado?
-
Zes flessen rode wijn? Schitterend!
Seis botellas de vino tinto? Estupendo!
-
Maat 38: is dat te groot?
Talla 38: es demasiado grande?
-
Het is heel koud in dit huis
Hace mucho frío en esta casa.
-
Ik moet iets kopen
Tengo que comprar algo
-
Eerst ben ik gaan winkelen en daarna hebben we gegeten met vrienden
Primero he ido de compras y después hemos comido con amigos
-
We hebben de nieuwe tv sinds gisteren. En vandaag is hij stuk!
Tenemos la nueva tele desde ayer. Y hoy está rota!
-
U hebt een zwarte koffer gekocht, geen rode, niet?
Ha comprado una maleta negra, no roja, verdad?
-
Alles was te duur. En dus hebben we niets gekocht
Todo era demasiado caro. Entonces no hemos comprado nada
-
Wie is de verkoper? Waar is er melk?
Quién es el dependiente? Dónde hay leche?
-
We hebben het T-shirt niet in (het) groen en voor dezelfde prijs
No tenemos la camiseta en verde y al mismo precio
-
Ik zou graag iets kopen voor mij. Maar niets te duur.
Quisiera comprar algo para mí. Pero nada demasiado caro
-
Ik studeer Spaans om in Barcelona te werken
Estudio español para trabajar en Barcelona.
-
Ik ben Spaanse, maar zij komt uit Colombia
Yo soy española pero ella es de Colombia.
-
Wat drinken jullie? Wijn of bier?
¿Qué bebéis: vino o cerveza?
-
Goedendag meneer Jansen! Wat wenst u?
¡Buenos días, señor Jansen! ¿Qué desea (usted)?
-
Marta, weet jij wanneer de examens beginnen?
Marta, ¿sabes cuándo empieza el examen?
-
Nee, ik weet het niet
No, no lo sé.
-
Deze zaterdag gaan we naar het winkelcentrum
Este sábado vamos al centro comercial.
-
Ik heb een zus die chemie studeert in Madrid.
Tengo un hermano que estudia Química en Madrid.
-
In de Spaanse les lezen we teksten en maken we grammatica-oefeningen
En clase de español leemos textos y hacemos ejercicios de gramática.
-
De ouders van mijn moeder zijn mijn grootouders
Los padres de mi madre son mis abuelos.
-
Als voorgerecht wil ik gazpacho en als hoofdgerecht de paella
De primero quisiera el gazpacho y de segundo la paella.
-
Palma is de hoofdstad van Mallorca en is erg mooi
Palma es la capital de Mallorca y es una ciudad muy bonita
-
SEAT is een Spaans merk auto
SEAT es marca de coches españoles.
-
Ik woon in Málaga maar kom uit Madrid
Yo vivo en Málaga pero soy de Madrid.
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Hoe schrijf je jouw achternaam?
¿Cómo se escribe tu apellido?
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Waar woon je in Nederland?
¿Dónde vives en Holanda?
-
Welke talen spreek je?
¿Qué idiomas hablas?
-
Werk je of studeer je?
¿Trabajas o estudias?
-
Hoe oud ben je?
¿Cuántos años tienes?
-
Wat wil je nemen?
¿Qué quieres tomar?
-
Heb je broers?
¿Tienes hermanos?
-
Hoe heten ze?
¿Cómo se llaman?
-
Hoe oud zijn ze?
¿Cuántos años tienen?
-
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
-
Hoe laat staat je normaal op?
¿A qué hora te levantas normalmente?
-
Hoe laat ontbijt je meestal?
¿A qué hora desayunas normalmente?
-
Hoe laat ga je normaal naar het werk?
¿A qué hora vas al trabajo normalmente?
-
Wat doe je 's avonds meestal?
¿Qué haces normalmente por la noche?
-
Doe je een sport?
¿Haces algún deporte?
-
Speel je een instument?
¿Tocas algún instrumento?
-
Wat is je email?
¿Cuál es tu email?
-
Hoe laat ga je normaal slapen?
¿A qué hora vas a dormir normalmente?
-
Wat doe je graag in het weekend?
¿Qué te gusta hacer en los fines de semana?
-
Wat wil je nemen?
¿Qué quieres hacer?
-
Hoe duur is de Volkskrant?
¿Cuánto cuesta de Volkskrant?
-
Hoe duur zijn de schoenen?
¿Cuánto cuestan los zapatos?
-
Hoe laat opent de winkel?
¿A qué hora abre la tienda?
-
Waar is je mobiel?
¿Dónde está tu móvil?
-
Ik schrijf veel emails aan ons kantoor in Caracas
Yo escribo muchos emails a nuestra oficina en Caracas.
-
We openen het raam omdat het warm is
Abrimos la ventana porque hace calor.
-
Kijk je veel TV of alleen het nieuws?
Ves mucho la tele o sólo el telediario?
-
Betaalt u met euro's of pesos? (mv)
¿Ustedes pagan con euros o con pesos?
-
Carolina y Beatriz komen uit Sevilla en dansen schitterend
Carolina y Beatriz son de Sevilla y bailan fenomenal.
-
Ik verkoop mijn laptop omdat ik het geld nodig heb
Vendo mi portátil porque necesito el dinero.
-
We hebben de trap genomen tot de vijfde verdieping
Nosotros subimos las escaleras hasta la quinta planta.
-
Hey guys, komen jullie naar m'n feestje morgen?
Oye chicos, ¿ venís a mi fiesta mañana?
-
Denk je dat we dit jaar een kerstpakket krijgen?
¿Tú crees que vamos a tener una cesta de Navidad este año?
-
Ik ben een ramp, heel vaak vergeet ik mijn sleutels van mijn appartement
Yo soy un desastre, muchas veces olvido las llaves de mi piso.
-
Goedenavond
Buenas noches.
-
Wij hebben een kamer gereserveerd
Hemos reservado una habitación.
-
Op welke naam?
¿A qué nombre?
-
Het is heel vreemd, maar uw naam staat niet op mijn lijst
Es muy extraño pero su nombre no está en mi lista.
-
Wanneer heeft u gereserveerd?
¿Cuándo ha reservado?
-
Ongeveer een maand geleden
Hace un mes más o menos,
-
Ik weet het niet precies
No sé exactamente.
-
Heeft u gebeld of heeft u gereserveerd via Internet?
¿Usted ha llamado por teléfono o ha reservado por internet?
-
Ik heb een email gestuurd
He mandado un email.
-
Is er een probleem?
¿Hay un problema?
-
Er is geen probleem
No hay problema
-
Wij zijn erg moe
Estamos muy cansados
-
We hebben nog niet gegeten
No hemos comido todavía
-
Welk type kamer heeft u nodig?
¿Qué tipo de habitación necesita?
-
Heeft de badkamer een ligbad?
¿El cuarto de baño tiene bañera?
-
Welke prijs heeft het?
¿Qué precio tiene?
-
Kunnen we nu iets eten?
¿Podemos comer algo ahora?
-
Het restaurant is daar, aan het einde links
El restaurante está allí al fondo a la izquierda
-
Eet smakelijk!
¡Qué aproveche!
-
Ik koop een nieuwe auto.
Yo compro un coche nuevo.
-
Ik heb een nieuwe auto gekocht.
Yo he comprado un coche nuevo.
-
We zijn op het strand.
Nosotros estamos en la playa.
-
We zijn op het strand geweest.
Nosotros hemos estado en la playa.
-
Zij wonen in Argentinië.
Ellos viven en Argentina.
-
Ze hebben in Argentinië gewoond.
Ellos han vivido en Argentina.
-
Ik spreek Spaans.
Yo hablo español.
-
Ik heb Spaans gesproken.
Yo he hablado español.
-
Jij spreekt Spaans.
Tú hablas español.
-
Jij hebt Spaans gesproken.
Tú has hablado español.
-
Hij spreekt Spaans.
Él habla español.
-
Hij heeft Spaans gesproken.
Él ha hablado español.
-
Wij spreken Spaans.
Nosotros hablamos español.
-
Wij hebben Spaans gesproken.
Nosotros hemos hablado español.
-
Jullie spreken Spaans.
Vosotros habláis español.
-
Jullie hebben Spaans gesproken.
Vosotros habéis hablado español.
-
Zij spreken Spaans.
Ellos hablan español.
-
Zij hebben Spaans gesproken.
Ellos han hablado español.
-
Ik heb gewerkt
Yo he trabajado.
-
-
Ik heb geleefd
Yo he vivido.
-
Jij hebt betaald
Tú has pagado.
-
Jij hebt gesproken
Tú has hablado.
-
Hij heeft geprobeerd
Él ha intentado.
-
Merche heeft gedanst
Merche ha bailado.
-
Mijn broer en ik hebben gelezen
Mi hermano y yo hemos leído.
-
Jullie zijn uitgegaan
Vosotros habéis salido.
-
Eduardo en Paco hebben gegeven
Eduardo y Paco han dado.
-
Maria en Isabel zijn geweest (ser)
María Paz e Isabel han sido.
-
Zij zijn geweest (estar)
Ustedes han estado.
-
Deze ochtend heb ik bij het tankstation gewerkt
Esta mañana yo he trabajado en la estación de servicio
-
Deze zomer zijn we in Cuba geweest
Este verano hemos estado en Cuba
-
Heb je het boek 'La catedral del mar' gelezen?
¿Has leído el libro ‘La catedral del mar?
-
Mijn zus heeft een appartement in Blanes gekocht
Mi hermana ha comprado un piso en Blanes
-
Heb je al eens paella in Valencia gegeten?
¿Has comido alguna vez paella en Valencia?
-
Heeft u al betaald?
¿Usted ha pagado la cuenta ya?
-
Op hert strand hebben ze mijn mobiel en portemonnee gestolen
En la playa me han robado mi móvil y mi cartera.
-
Wij zijn om half vijf in de ochtend vertrokken
Nosotros hemos salido a las cuatro y media de la mañana
-
De trein is al vertrokken.
El tren ha salido ya
-
Ze hebben een kamer gereserveerd.
Han reservado una habitación.
-
Ik heb een email gestuurd.
He mandado un email.
-
Ik heb de bellboy € 2,- gegeven.
He dado € 2,- al botones.
-
Hoe laat zijn jullie naar het feest gegaan?
¿A qué hora habéis ido a la fiesta?
-
Ik studeer voor het examen van maandag
Estudio para el examen del lunes.
-
Ik eet in een heel beroemd restaurant
Como en un restaurante muy famoso.
-
Wij spelen volleybal op het stand
Jugamos al voleibol en la playa.
-
De film begint om acht uur
La película empieza a las 20:00.
-
Juan en zijn vrienden gaan naar een club in Santander
Juan y sus amigos van a un club en Santander.
-
Deze zomer huren we een grotere auto
Este verano alquilamos un coche más grande.
-
We gaan winkelen in het winkelcentrum
Vamos de compras en el centro comercial.
-
Enrique zingt zijn beste liedjes
Enrique canta sus mejores canciones.
-
Wanneer ben je teruggekomen van Spanje?
¿Cuándo has vuelto de España?
-
Wat heb je vandaag gegeten?
¿Qué has comido hoy?
-
Wat heb je vandaag gedaan?
¿Qué has hecho hoy?
-
Wat heb je dit weekend gedaan?
¿Qué has hecho este fin de semana?
-
Wat is de laatste film die je hebt gezien?
¿Cuál es la última película que has visto?
-
Wanneer heb je voor de laatste keer in een restaurant gegeten?
¿Cuándo has comido por última vez en un restaurante?
-
Het is koud
Hace frío (NIET: está frío)
-
Een grote bank
Una sofá grande / una gran sofá
-
Een goede vriend
Un amigo bueno / un buen amigo
-
Waar is het appartement van Julia?
¿Dónde está el piso de Julia?
-
Wat is de oppervlakte van het appartement?
¿Cuál es la superficie del piso?
-
Hoeveel slaapkamers heeft het?
¿Cuántos dormitorios tiene?
-
Wat is er in de woonkamer?
¿Qué hay en el salón?
-
Hoeveel kamers zijn er in het appartement?
¿Cuántas camas hay en el piso?
-
Waar zijn de drie slaapkamers?
¿Dónde están los tres dormitorios?
-
Wat is er in de slaapkamers?
¿Qué hay en los dormitorios?
-
Wat is er in de grote badkamer?
¿Qué hay en el cuarto de baño grande?
-
Waar is de douche?
¿Dónde está la ducha?
-
Waar is de wasmachine?
¿Dónde está la lavadora?
-
Is het een antiek appartement?
¿Es un piso antiguo?
-
Vierkante meters (m2)
Metros quadrados
-
mijn huis is erg groot
Mi casa es muy grande.
-
de wasmachine is nieuw
La lavadora es nueva.
-
mijn vrienden zijn leuk
Mis amigos son simpáticos.
-
de stoel is blauw
La silla es azul.
-
De bruiloft vindt plaats in Madrid
La boda es en Madrid
-
Het feest vindt plaats op het strand
La fiesta es en la playa
-
ik ben nederlander
Soy holandés.
-
wij zijn kapsters
Somos peluqueras
-
Pepe is ziek (chronisch)
Pepe es enfermo
-
Pepe heeft griep
Pepe está enfermo / malo
-
de magnetron is in de keuken
El microondas está en la cocina.
-
de keuken is niet schoon
La cocina no está limpia
-
de koffie is koud
El café está frío.
-
is er een apotheek dichtbij
¿Hay una farmacia cerca?
-
in mijn appartement zijn er vier slaapkamers
En mi piso hay cuatro dormitorios.
-
er zijn veel problemen in dit land
Hay muchos problemas en este país.
-
zijn er nog vragen?
¿Hay preguntas?
-
zijn huis heeft een grote tuin
Su casa tiene un jardín muy grande.
-
ik heb een appartement in Barcelona
Yo tengo un piso en Barcelona
-
De wasmachine is in de keuken en van het merk Siemens.
La lavadora está en la cocina y es de marca Siemens.
-
Het appartement is in het oude centrum, maar modern.
El piso está en el centro antiguo pero es moderno.
-
In deze slaapkamer zijn twee eenpersoonsbedden, ze zijn groot.
En este dormitorio hay dos camas individuales
-
Het appartement heeft een terras, maar geen tuin.
El piso tiene una terraza pero no tiene jardín.
-
Waar zijn de planten? - Nou, in de woonkamer zijn er twee.
¿Dónde están las plantas? – Bueno, en el salón hay dos.
-
De stoel is grijs en is naast de bank.
El sillón es gris y está al lado del sofá.
-
We hebben een huis in Spanje
het is aan de Costa Brava.
-
Veel Nederlanders hebben een huis in Turkije, omdat het minder duur is dan in Spanje.
Muchos holandeses tienen una casita en Turquía porque es menos caro que España.
-
Heeft jouw huis een vaatwasser? - Welnee, niet eens een wasmachine.
¿Tu casa tiene lavavajillas? – Qué va, ni siquiera tiene/ hay lavadora.
-
Aan de rechterkant van de hal is de badkamer en links een lounge.
A la derecha del pasillo está el cuarto de baño y a la izquierda hay un salón.
-
Ik vind deze rok niet mooi.
No me gusta esta falda.
-
Vind je deze schoenen mooi?
¿Te gustan estos zapatos?
-
Hij houdt niet van lezen.
Él no le gusta leer.
-
Wij vinden Nederland heel leuk.
Nos gusta mucho Holanda.
-
En jullie, houden jullie van skiën?
Y a vosotros, ¿os gusta esquiar?
-
Zij houden van schaken.
Les gusta jugar al ajedrez .
-
Ik kan het me niet meer herinneren
Ya no me acuerdo
-
Ik vind de films van Pedro Almodóvar heel leuk
Me encantan las películas de Pedro Almodóvar.
-
Ik stoor mij me aan de reclame op de televisie
A mí me molesta la publicidad en la tele.
-
Mijn rug doet erg pijn
Me duele mucho la espalda.
-
En jij, interesseer jij je in architectuur?
Y a ti, ¿te interesa la arquitectura?
-
Past/zit de jurk goed mevrouw?
¿Le queda bien el vestido, señora?
-
Wij reizen met de trein.
Viajamos en tren.
-
Luister jij naar de radio?
¿Escuchas la radio?
-
Ik leer Spaans.
Aprendo español.
-
Zij dansen/ u danst de tango.
Bailan el tango.
-
Ik eet chorizo.
Como chorizo.
-
Wij drinken rode wijn.
Bebemos vino tinto.
-
Ik heb een arts nodig!
¡Necesito un médico!
-
Spreken jullie Engels?
¿Habláis inglés?
-
Werk jij in een ziekenhuis?
¿Trabajas en un hospital?
-
Ik begrijp het niet.
No comprendo.
-
Ik werk bij een Amerikaans bedrijf.
Yo trabajo en una empresa americana.
-
Mijn zus werkt bij een apotheek.
Mi hermana trabaja en una farmacia.
-
Wij hebben een arts nodig.
Nosotros necesitamos un médico.
-
Nemen jullie sangria of witte wijn?
¿Vosotros tomáis sangría o vino blanco?
-
Zij zoeken de sleutel.
Ellos buscan la llave.
-
Luister jij naar klassieke muziek?
¿Tú escuchas música clásica?
-
Ik woon in Den Haag.
Yo vivo en La Haya.
-
Mijn oom spreekt Italiaans.
Mi tío habla italiano.
-
Wij lezen een Spaanse krant.
Nosotros leemos un periódico español.
-
Reist u veel?
¿Usted viaja mucho?
-
Ik heet Mariska.
(Yo) me llamo Mariska.
-
Hoe heet jij?
¿Cómo te llamas ?
-
Hoe heten jullie?
¿Cómo os llamáis?
-
Ik sta om 7 uur (=a las siete) op.
Me levanto a las siete.
-
Ik heet Jorge en ik woon in Madrid.
Me llamo Jorge y vivo en Madrid.
-
Ik ben Nederlander/ Nederlandse.
Soy holandés/ holandesa.
-
Ik kom uit Nederland/ Spanje.
Soy de Holanda/ España.
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Ik woon in Den Haag.
Vivo en La Haya.
-
Waar komt u vandaan?
¿De dónde es usted?
-
Wij komen uit Nederland.
Somos de Holanda.
-
Ik heb een huis in Nerja.
Tengo una casa en Nerja.
-
Ik ga naar het strand.
Voy a la playa.
-
Ik moet gaan.
Tengo que ir.
-
Waar komen jullie vandaan?
¿De dónde sois?
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Hoe schrijf je dat?
¿Cómo se escribe?
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Heb je broers?
¿Tienes hermanos?
-
Heb je zussen?
¿Tienes hermanas?
-
Ga je morgen naar de supermarkt?
¿Mañana vas al supermercado?
-
Spreek je Engels?
¿Hablas inglés?
-
Ik luister naar de radio.
Escucho la radio.
-
Ik lees de krant.
Leo el periódico.
-
Werk je in een winkel?
¿Trabajas en una tienda?
-
Studeren jullie Economie?
¿Estudiáis Economía?
-
Ik werk veel.
Trabajo mucho.
-
We moeten gaan.
Tenemos que ir.
-
Waar werkt u?
¿Dónde trabaja usted?
-
Ze komen uit Toledo.
Son de Toledo.
-
We gaan niet naar huis.
No vamos a casa.
-
Ze heeft geen zussen.
(Ella) no tiene hermanas.
-
Hallo … , waar ben je?
Hola … , ¿dónde estás?
-
Ik ben in Madrid
Estoy en Madrid.
-
-
Ik lees de krant
Leo el periódico.
-
Hoe gaat het met je?
¿Qué tal/ cómo estás?
-
Het gaat goed
Estoy bien.
-
Waar ga je naartoe?
¿Adónde vas?
-
ik ga naar supermarkt
Voy al supermercado.
-
Hoe heet de leraar/ lerares (=profesor/ profesora)?
¿Cómo se llama el profesor/ la profesora?
-
Waar ligt Barcelona?
¿Dónde está Barcelona?
-
Barcelona ligt in noorden van Spanje
Barcelona está en el norte de España.
-
Kijk je veel tv?
¿Ves mucho la tele?
-
nee, ik kijk alleen journaal om 8 uur
No, sólo veo el telediario a las ocho.
-
Spreek je Catalaans?
¿Hablas catalán?
-
Hoeveel studenten zijn er in het lokaal?
¿Cuántos estudiantes hay en el aula?
-
De zoon van mijn tante woont in Salamanca.
El hijo de mi tía vive en Salamanca.
-
Onze ouders werken in een supermarkt.
Nuestros padres trabajan en un supermercado.
-
Mijn kinderen zijn 7 en 9 jaar.
Mis hijos tienen siete y nueve años.
-
De vriend van mijn broer speelt piano.
El amigo/ novio de mi hermano toca el piano.
-
Hoe heten uw kleinkinderen?
¿Cómo se llaman sus nietos?
-
Deze man is mijn oom Jorge.
Este hombre es mi tío Jorge.
-
Dit meisje is heel slim.
Esta chica es muy lista
-
Die ober werkt slecht.
Ese camarero trabaja mal.
-
Die vrouw is mijn oma.
Esa mujer es mi abuela.
-
Deze schoenen zijn mooi.
Estos zapatos son bonitos.
-
Deze sinaasappels zijn duur.
Estas naranjas son caras.
-
Die jongens zijn mijn vrienden.
Esos chicos son mis amigos.
-
Zijn die badlakens van katoen?
¿Esas toallas son de algodón?
-
Hoe heet dit?
¿Cómo se llama esto?
-
Als voorgerecht is er ...
De primero hay ...
-
Als hoofdgerecht hebben we ...
De segundo tenemos ...
-
Als dessert is er ...
De postre hay ...
-
Wat is er als voorgerecht?
¿Qué hay de primero?
-
Wat is het dagmenu?
¿Cuál es el menú del día?
-
voor mij ook
Para mí también.
-
voor mij hetzelfde
Para mí lo mismo.
-
Wat ga jij nemen?
¿Qué vas a tomar tú?
-
Wat wil je?
¿Qué quieres?
-
Wat nemen we te drinken?
¿Qué tomamos de beber?
-
Ik weet het niet, zullen we ... vragen?
No sé, ¿pedimos ...?
-
De rekening, alstublieft.
La cuenta, por favor.
-
Kunt u ons de rekening brengen?
¿Nos trae(s) la cuenta?
-
Kunnen we betalen?
¿Puede cobrar?
-
Waar is de sleutel?
¿Dónde está la llave?
-
Waar ben je?
¿Dónde estás?
-
De koffie is koud.
El café está frío.
-
Ik ben ziek
Estoy enfermo.
-
Hoe gaat het met je? – Het gaat goed met me.
¿Cómo estás? – Estoy bien, gracias.
-
Wat is dit?
¿Qué es esto?
-
-
Herinner je je nog die jongen in onze klas?
¿Te acuerdas de aquel chico en nuestra clase?
-
Mijn dochter is geboren in Lima in het jaar 1999.
Mi hija nació en el año 1999 en Lima.
-
Het nummer van mijn mobiel is 06-22.48.15.67.
El número de mi móvil es el 06-22.48.15.67.
-
U kunt kiezen uit 520 huurwoningen.
Usted puede elegir entre 520 casas de alquiler.
-
Vandaag hebben we 875 kilometer gereisd in 12 uur
Hoy hemos viajado 875 kilómetros en 12 horas.
-
1575 euro voor een horloge? Dat lijkt me heel duur.
¿1.575 euros por un reloj? Me parece carísimo.
-
Er staan 232 personen ingeschreven voor de cursus marketing
232 personas están inscritas al curso de marketing
-
Er staan 125 auto’s geparkeerd in de parkeergarage.
Hay 125 coches aparcados en el parking.
-
De sleutel van kamer 215, alstublieft.
La llave de la habitación 215, por favor.
-
Spanje heeft zo’n 45 miljoen inwoners.
España tiene unos 45 millones de habitantes.
-
Pardon, hoe laat is het?
Por favor, ¿qué hora es?
-
Pardon, heeft u/ heb je de tijd?
Por favor, ¿tiene(s) la hora?
-
Het is 1 uur.
(Es) la una.
-
Het is twee, drie, … uur.
(Son) las dos, tres, …
-
Het is half drie.
(Son) las dos y media.
-
Het is kwart voor negen.
(Son) las nueve menos cuarto.
-
Het is kwart over zes.
(Son) las seis y cuarto.
-
Het is tien voor half twee.
(Es) la una y veinte.
-
Hoe laat is het? – Het is 3 uur.
¿Qué hora es? – Son las tres.
-
Hoe laat gaan we? – Om 3 uur.
¿A qué hora vamos? – A las tres.
-
Ik ga het eten klaarmaken.
Voy a preparar la comida.
-
We gaan skiën in Andorra.
Vamos a esquiar en Andorra.
|
|