-
-
unos chicos
een paar jongens
-
-
unas chicas
een paar meisjes
-
-
-
-
-
-
voy al banco
Ik ga naar de bank
-
un coche bonito
een mooie auto
-
una casa bonita
een mooi huis
-
un coche grande
een grote auto
-
una casa grande
een groot huis
-
un chico español
een Spaanse jongen
-
una chica española
een Spaans meisje
-
-
nosotros bailamos
wij dansen
-
-
-
usted habla
u spreekt (enkelvoud)
-
vosotros leéis
jullie lezen
-
-
-
-
ustedes trabajan
u werkt (meervoud)
-
Viajamos en tren.
Wij reizen met de trein.
-
¿Escuchas la radio?
Luister jij naar de radio?
-
Aprendo español.
Ik leer Spaans.
-
Bailan el tango.
Zij dansen/ u danst de tango.
-
Como chorizo.
Ik eet chorizo.
-
Bebemos vino tinto.
Wij drinken rode wijn.
-
¡Necesito un médico!
Ik heb een arts nodig!
-
¿Habláis inglés?
Spreken jullie Engels?
-
¿Trabajas en un hospital?
Werk jij in een ziekenhuis?
-
No comprendo.
Ik begrijp het niet.
-
Yo trabajo en una empresa americana.
Ik werk bij een Amerikaans bedrijf.
-
Mi hermana trabaja en una farmacia.
Mijn zus werkt bij een apotheek.
-
Nosotros necesitamos un médico.
Wij hebben een arts nodig.
-
¿Vosotros tomáis sangría o vino blanco?
Nemen jullie sangria of witte wijn?
-
Ellos buscan la llave.
Zij zoeken de sleutel.
-
¿Tú escuchas música clásica?
Luister jij naar klassieke muziek?
-
Yo vivo en La Haya.
Ik woon in Den Haag.
-
Mi tío habla italiano.
Mijn oom spreekt Italiaans.
-
Nosotros leemos un periódico español.
Wij lezen een Spaanse krant.
-
¿Usted viaja mucho?
Reist u veel?
-
(Yo) me llamo Mariska.
Ik heet Mariska.
-
¿Cómo te llamas ?
Hoe heet jij?
-
¿Cómo os llamáis?
Hoe heten jullie?
-
Me levanto a las siete.
Ik sta om 7 uur (=a las siete) op.
-
Me llamo Jorge y vivo en Madrid.
Ik heet Jorge en ik woon in Madrid.
-
Soy holandés/ holandesa.
Ik ben Nederlander/ Nederlandse.
-
Soy de Holanda/ España.
Ik kom uit Nederland/ Spanje.
-
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
-
Vivo en La Haya.
Ik woon in Den Haag.
-
¿De dónde es usted?
Waar komt u vandaan?
-
Somos de Holanda.
Wij komen uit Nederland.
-
Tengo una casa en Nerja.
Ik heb een huis in Nerja.
-
Voy a la playa.
Ik ga naar het strand.
-
Tengo que ir.
Ik moet gaan.
-
¿De dónde sois?
Waar komen jullie vandaan?
-
¿Cómo te llamas?
Hoe heet je?
-
¿Cómo se escribe?
Hoe schrijf je dat?
-
¿De dónde eres?
Waar kom je vandaan?
-
¿Tienes hermanos?
Heb je broers?
-
¿Tienes hermanas?
Heb je zussen?
-
¿Mañana vas al supermercado?
Ga je morgen naar de supermarkt?
-
¿Hablas inglés?
Spreek je Engels?
-
Escucho la radio.
Ik luister naar de radio.
-
Leo el periódico.
Ik lees de krant.
-
¿Trabajas en una tienda?
Werk je in een winkel?
-
¿Estudiáis Economía?
Studeren jullie Economie?
-
Trabajo mucho.
Ik werk veel.
-
Tenemos que ir.
We moeten gaan.
-
¿Dónde trabaja usted?
Waar werkt u?
-
Son de Toledo.
Ze komen uit Toledo.
-
No vamos a casa.
We gaan niet naar huis.
-
(Ella) no tiene hermanas.
Ze heeft geen zussen.
-
Hola … , ¿dónde estás?
Hallo … , waar ben je?
-
Estoy en Madrid.
Ik ben in Madrid
-
-
Leo el periódico.
Ik lees de krant
-
¿Qué tal/ cómo estás?
Hoe gaat het met je?
-
Estoy bien.
Het gaat goed
-
¿Adónde vas?
Waar ga je naartoe?
-
Voy al supermercado.
ik ga naar supermarkt
-
¿Cómo se llama el profesor/ la profesora?
Hoe heet de leraar/ lerares (=profesor/ profesora)?
-
¿Dónde está Barcelona?
Waar ligt Barcelona?
-
Barcelona está en el norte de España.
Barcelona ligt in noorden van Spanje
-
¿Ves mucho la tele?
Kijk je veel tv?
-
No, sólo veo el telediario a las ocho.
nee, ik kijk alleen journaal om 8 uur
-
¿Hablas catalán?
Spreek je Catalaans?
-
¿Cuántos estudiantes hay en el aula?
Hoeveel studenten zijn er in het lokaal?
-
el padre, la madre
de vader, de moeder
-
los padres, las madres
de vaders/ ouders, de moeders
-
el hombre, la mujer
de man, de vrouw
-
el hijo, la hija
het kind/ de zoon, de dochter
-
los hijos, las hijas
de kinderen/ de zonen, de dochters
-
el abuelo, la abuela
de opa, de oma
-
los abuelos, las abuelas
de grootouders/ de opa’s, de oma’s
-
el hermano, la hermana
de broer, de zus
-
los hermanos, las hermanas
de broers/ de broers en zussen, de zussen
-
el nieto, la nieta
het kleinkind/ de kleinzoon, de kleindochter
-
los nietos, las nietas
de kleinkinderen/ de kleinzonen, de kleindochters
-
el tío, la tía
de oom, de tante
-
los tíos, las tías
de ooms en tantes/ de ooms, de tantes
-
el niño, la niña
het kindje/ het jongetje, het meisje
-
los niños, las niñas
de kinderen/ de jongetjes, de meisjes
-
el marido, la esposa
de echtgenoot, de echtgenote
-
el sobrino, la sobrina
de neef, de nicht (kinderen van broer of zus)
-
el primo, la prima
de neef, de nicht (kinderen van oom of tante)
-
el cuñado, la cuñada
de zwager, de schoonzus
-
el suegro, la suegra
de schoonvader, de schoonmoeder
-
los suegros
de schoonouders
-
el yerno, la nuera
de schoonzoon, de schoondochter
-
-
-
jouw tu hermano
jouw broer
-
tus hermanos
jouw broers/ broers en zussen
-
zijn/haar/uw su tío
zijn/ haar/ uw oom
-
sus tíos
zijn/ haar/ uw ooms/ ooms en tantes
-
onze nuestro hijo
ons kind/ onze zoon
-
nuestra hija
onze dochter
-
nuestros hijos
onze kinderen/ onze zonen
-
nuestras hijas
onze dochters
-
vuestro abuelo
jullie opa
-
vuestra abuela
jullie oma
-
vuestros abuelos
jullie grootouders/ opa’s
-
vuestras abuelas
jullie oma’s
-
hun/ uw su nieto
hun/ uw kleinkind/ kleinzoon
-
sus nietos
hun/ uw kleinkinderen/ kleinzonen
-
El hijo de mi tía vive en Salamanca.
De zoon van mijn tante woont in Salamanca.
-
Nuestros padres trabajan en un supermercado.
Onze ouders werken in een supermarkt.
-
Mis hijos tienen siete y nueve años.
Mijn kinderen zijn 7 en 9 jaar.
-
El amigo/ novio de mi hermano toca el piano.
De vriend van mijn broer speelt piano.
-
¿Cómo se llaman sus nietos?
Hoe heten uw kleinkinderen?
-
-
-
estos chicos
deze jongens
-
estas chicas
deze meisjes
-
-
-
-
-
Este hombre es mi tío Jorge.
Deze man is mijn oom Jorge.
-
Esta chica es muy lista
Dit meisje is heel slim.
-
Ese camarero trabaja mal.
Die ober werkt slecht.
-
Esa mujer es mi abuela.
Die vrouw is mijn oma.
-
Estos zapatos son bonitos.
Deze schoenen zijn mooi.
-
Estas naranjas son caras.
Deze sinaasappels zijn duur.
-
Esos chicos son mis amigos.
Die jongens zijn mijn vrienden.
-
¿Esas toallas son de algodón?
Zijn die badlakens van katoen?
-
¿Cómo se llama esto?
Hoe heet dit?
-
-
-
-
-
De primero hay ...
Als voorgerecht is er ...
-
De segundo tenemos ...
Als hoofdgerecht hebben we ...
-
De postre hay ...
Als dessert is er ...
-
¿Qué hay de primero?
Wat is er als voorgerecht?
-
¿Cuál es el menú del día?
Wat is het dagmenu?
-
-
-
-
Para mí también.
voor mij ook
-
Para mí lo mismo.
voor mij hetzelfde
-
¿Qué vas a tomar tú?
Wat ga jij nemen?
-
¿Qué quieres?
Wat wil je?
-
¿Qué tomamos de beber?
Wat nemen we te drinken?
-
No sé, ¿pedimos ...?
Ik weet het niet, zullen we ... vragen?
-
-
Enseguida/ ahora mismo
Komt eraan.
-
-
dime/ dígame.
Zeg het eens/ zegt u het eens.
-
-
-
-
el vaso/ la copa
het glas/ het wijnglas
-
-
-
-
-
-
-
-
demasiado picante
te pittig/ te scherp
-
La cuenta, por favor.
De rekening, alstublieft.
-
¿Nos trae(s) la cuenta?
Kunt u ons de rekening brengen?
-
¿Puede cobrar?
Kunnen we betalen?
-
ensalada variada/ de atún
gemengde salade/ tonijnsalade
-
cordero con patatas fritas
lamsvlees met frites
-
-
merluza a la plancha
gegrilde heek
-
-
carne/ pescado
vlees/ vis
-
-
-
¿Dónde está la llave?
Waar is de sleutel?
-
¿Dónde estás?
Waar ben je?
-
El café está frío.
De koffie is koud.
-
Estoy enfermo.
Ik ben ziek
-
¿Cómo estás? – Estoy bien, gracias.
Hoe gaat het met je? – Het gaat goed met me.
-
¿Qué es esto?
Wat is dit?
-
-
¿Te acuerdas de aquel chico en nuestra clase?
Herinner je je nog die jongen in onze klas?
-
un millón de pesos
1 miljoen peso’s
-
dos millones de habitantes
2 miljoen inwoners
-
Mi hija nació en el año 1999 en Lima.
Mijn dochter is geboren in Lima in het jaar 1999.
-
El número de mi móvil es el 06-22.48.15.67.
Het nummer van mijn mobiel is 06-22.48.15.67.
-
Usted puede elegir entre 520 casas de alquiler.
U kunt kiezen uit 520 huurwoningen.
-
Hoy hemos viajado 875 kilómetros en 12 horas.
Vandaag hebben we 875 kilometer gereisd in 12 uur
-
¿1.575 euros por un reloj? Me parece carísimo.
1575 euro voor een horloge? Dat lijkt me heel duur.
-
232 personas están inscritas al curso de marketing
Er staan 232 personen ingeschreven voor de cursus marketing
-
Hay 125 coches aparcados en el parking.
Er staan 125 auto’s geparkeerd in de parkeergarage.
-
La llave de la habitación 215, por favor.
De sleutel van kamer 215, alstublieft.
-
España tiene unos 45 millones de habitantes.
Spanje heeft zo’n 45 miljoen inwoners.
-
Por favor, ¿qué hora es?
Pardon, hoe laat is het?
-
Por favor, ¿tiene(s) la hora?
Pardon, heeft u/ heb je de tijd?
-
(Es) la una.
Het is 1 uur.
-
(Son) las dos, tres, …
Het is twee, drie, … uur.
-
(Son) las dos y media.
Het is half drie.
-
(Son) las nueve menos cuarto.
Het is kwart voor negen.
-
(Son) las seis y cuarto.
Het is kwart over zes.
-
(Es) la una y veinte.
Het is tien voor half twee.
-
¿Qué hora es? – Son las tres.
Hoe laat is het? – Het is 3 uur.
-
¿A qué hora vamos? – A las tres.
Hoe laat gaan we? – Om 3 uur.
-
Voy a preparar la comida.
Ik ga het eten klaarmaken.
-
Vamos a esquiar en Andorra.
We gaan skiën in Andorra.
-
ir de marcha/ ir a salir
gaan stappen/ uitgaan
-
ir al teatro
naar het theater gaan
-
ir a estudiar/ trabajar
gaan studeren/ werken
-
ir a ver a un amigo/ una amiga
een vriend/ vriendin gaan opzoeken
-
ir a jugar al fútbol/ baloncesto/ hockey
gaan voetballen/ basketballen/ hockeyen
-
ir a jugar al tenis/ balonmano/ golf
gaan tennissen/ handballen/ golfen
-
ir a tocar el piano/ violín/ la trompeta
piano/ viool/ trompet gaan spelen
-
ir al gimnasio
naar de sportschool gaan
-
-
ir a nadar/ hacer footing
gaan zwemmen/ hardlopen
-
ir a descansar/ dormir
gaan uitrusten/ slapen
-
ir a trabajar con el ordenador
op de computer gaan werken
-
lunes, martes, miércoles
maandag, dinsdag, woensdag
-
jueves, viernes, sábado, domingo
donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
|
|