Woorden NL-SP.txt

  1. ‘s avonds (bij vermelding van tijd)
    de la noche
  2. ‘s avonds
    por la noche
  3. ‘s middags (bij vermelding van tijd) de la tarde
    de la tarde
  4. ‘s middags
    por la tarde
  5. ‘s morgens (bij vermelding van tijd)
    de la mañana
  6. ‘s morgens
    por la mañana
  7. aangenaam!
    ¡encantado/ encantada!
  8. aangenaam!
    ¡mucho gusto!
  9. aankomen
    llegar
  10. als dessert is er ...
    de postre hay ...
  11. als hoofdgerecht hebben we ...
    de segundo tenemos ...
  12. als voorgerecht is er ...
    de primero hay ...
  13. altijd
    siempre
  14. apotheek
    farmacia, la
  15. appartement
    piso, el
  16. april
    abril
  17. augustus
    agosto
  18. auto
    coche, el
  19. bank
    banco, el
  20. beginnen
    empezar (ie)
  21. biertje
    cerveza, la
  22. bord
    plato, el
  23. broer
    hermano, el
  24. centrum
    centro , el
  25. collega, klasgenoot, vriend
    compañero, el
  26. collega, klasgenote, vriendin
    compañera, la
  27. dat is waar
    es verdad
  28. de achternaam
    apellido, el
  29. de gewoonte hebben
    te soler (ue)
  30. de rekening, a.u.b.
    la cuenta, por favor
  31. december
    diciembre
  32. deze jongens
    estos chicos
  33. deze man
    este hombre
  34. deze meisjes
    estas chicas
  35. deze vrouw
    esta mujer
  36. dinsdag
    martes
  37. dit wel, dat niet
    esto sí, eso no
  38. doen/ maken
    hacer
  39. donderdag
    jueves
  40. echtgenoot
    marido, el
  41. echtgenote
    esposa, la
  42. een paar vrienden
    unos amigos
  43. een paar vriendinnen
    unas amigas
  44. een vriend/ vriendin gaan opzoeken
    ir a ver un amigo/ una amiga
  45. elke dag
    todos los días
  46. er is, er zijn
    hay
  47. espresso
    café (solo), un
  48. februari
    febrero
  49. gaan
    ir
  50. gaan basketballen
    ir a jugar al baloncesto
  51. gaan handballen
    ir a jugar al balonmano
  52. gaan hardlopen
    ir a hacer footing
  53. gaan stappen/ uitgaan
    ir de marcha/ ir a salir
  54. gaan studeren/ werken
    ir a estudiar/ trabajar
  55. gaan tennissen
    ir a jugar al tenis
  56. gaan uitrusten/ slapen
    ir a descansar/ dormir
  57. gaan voetballen
    ir a jugar al fútbol
  58. gaan zwemmen
    ir a nadar/ hacer footing
  59. gegrilde heek
    merluza a la plancha
  60. geld
    dinero, el
  61. gemengde salade
    ensalada variada/ de atún
  62. gisteren
    ayer
  63. glaasje koffie met warme melk
    cortado, un
  64. glas (limonade, bier)
    vaso, el
  65. goed, bedankt, en met jou?
    bien, gracias, ¿y tú?
  66. goedemiddag
    buenas tardes
  67. goedenavond
    buenas noches
  68. goeiedag
    buenos días
  69. groenten
    verduras
  70. groot
    grande
  71. hallo
    hola
  72. hé/ pardon
    oye/ oiga
  73. hebben
    tener
  74. het gaat niet geweldig
    estoy regular
  75. het gaat niet zo goed met
    me no estoy muy bien
  76. het is één uur
    es la una
  77. het is half tien
    son las nueve y media
  78. het is precies elf uur
    son las once en punto
  79. het is tien voor drie
    son las tres menos diez
  80. het is twee, drie, ... uur
    son las dos, tres, ...
  81. het is vijf over vier
    son las cuatro y cinco
  82. het spijt me
    lo siento
  83. hetzelfde
    lo mismo
  84. hier ontbreekt ...
    aquí falta …
  85. hier/ daar
    aquí/ allí
  86. hij/ zij gaat naar school
    va al colegio
  87. hij/ zij is gepensioneerd
    está jubilado/ -a
  88. hoe gaat het met jullie?
    ¿cómo estáis?
  89. hoe gaat het met u?
    ¿cómo está usted?
  90. hoe heet je?
    ¿cómo te llamas?
  91. hoe heten jullie?
    ¿cómo os llamáis?
  92. hoe is het met je?
    ¿cómo estás?
  93. hoe is het/ hoe gaat het?
    ¿qué tal?
  94. hoe laat … ?
    ¿a qué hora … ?
  95. hoe laat is het?
    ¿qué hora es?
  96. hoe oud ben je?
    ¿cuántos años tienes?
  97. hoe schrijf je dat?
    ¿cómo se escribe?
  98. hoe?/ wat (zegt u daar)?
    ¿cómo?
  99. hoeveel km ligt er tussen …
    ¿cuántos kilómetros hay entre …?
  100. hoeveel kost het?
    ¿cuánto cuesta?
  101. hoeveel kosten ze?
    ¿cuánto cuestan?
  102. hoeveel?
    ¿cuánto (s)?
  103. hoofdstad
    capital, la
  104. huiswerk
    deberes
  105. ik ben …
    (yo) soy ...
  106. ik ben 34 jaar
    tengo 34 años
  107. ik ga normaal om ... werken
    suelo ir al trabajo a las …
  108. ik ga slapen
    voy a dormir
  109. ik ga stappen
    voy de marcha
  110. ik geloof dat …
    creo que …
  111. ik heb les
    tengo clase
  112. ik heet …
    (yo) me llamo ...
  113. ik hou van …
    me gusta …
  114. ik kijk tv
    veo la tele
  115. ik lees de krant
    leo el periódico
  116. ik lees mijn email
    leo mi email
  117. ik lunch om … uur
    almuerzo a las ...
  118. ik neem
    yo tomo ...
  119. ik ontbijt om … uur
    desayuno a las …
  120. Ik spreek (geen) Spaans
    (no) hablo español
  121. ik sta op om … uur
    me levanto a las …
  122. ik weet het niet
    no sé
  123. ik weet niet, zullen we ... vragen?
    no sé, ¿pedimos ...?
  124. ik wil ...
    yo quiero ...
  125. ik woon in Den Haag
    vivo en La Haya
  126. interessant
    interesante
  127. inwoners
    habitantes, los
  128. is er een probleem?
    ¿hay un problema?
  129. ja/ zegt u het eens?
    dime/ dígame
  130. januari
    enero
  131. jongetje
    niño, el
  132. juli
    julio
  133. juni
    junio
  134. kijk
    mira
  135. kleindochter
    nieta, la
  136. kleinzoon
    nieto, el
  137. komt eraan
    enseguida/ ahora mismo
  138. kop koffie met warme melk
    café con leche, un
  139. krant
    periódico, el
  140. kun je/ kunt u ons de rekening brengen?
    ¿nos trae(s) la cuenta?
  141. kunnen we betalen?
    ¿puede(s) cobrar?
  142. lamsvlees met frites
    cordero con patatas fritas
  143. lepel
    cuchara, la
  144. les
    clase, la
  145. maandag
    lunes
  146. maandagmorgen
    el lunes por la mañana
  147. maar
    pero
  148. maart
    marzo
  149. mei
    mayo
  150. meisje
    niña, la
  151. mes
    cuchillo, el
  152. met mij gaat het goed
    estoy bien
  153. mijn broer
    mi hermano
  154. mijn man/ mijn vrouw
    mi marido/ mi mujer
  155. mijn vader/ moeder
    mi padre/ madre
  156. mijn vriend
    mi amigo
  157. mijn vrienden
    mis amigos
  158. mjn vriendin
    mi amiga
  159. mjn zus
    mi hermana
  160. modern
    moderno
  161. moeder
    madre , la
  162. mooi
    bonito
  163. morgen
    mañana
  164. naar de bank gaan
    ir al banco
  165. naar de bioscoop gaan
    ir al cine
  166. naar de sportschool gaan
    ir al gimnasio
  167. naar het theater gaan
    ir al teatro
  168. natuurlijk!
    por supuesto/ desde luego
  169. november
    noviembre
  170. nu
    ahora
  171. ober
    camarero, el
  172. oefeningen
    ejercicios
  173. ok
    vale/ muy bien
  174. oktober
    octubre
  175. om … uur
    a las …
  176. om drie uur
    a las tres
  177. om twee uur
    a las dos
  178. oma
    abuela, la
  179. oom
    tío, el
  180. opa
    abuelo, el
  181. piano gaan spelen
    ir a tocar el piano
  182. piano/ viool spelen
    tocar el piano/ el violín
  183. rode wijn
    vino tinto, un
  184. september
    septiembre
  185. serveerster
    camarera, la
  186. servet
    servilleta, la
  187. soms
    a veces
  188. Spaanse les
    clase de español, la
  189. spelen
    jugar (ue)
  190. spinazie
    espinacas, las
  191. spreek je Engels of Frans?
    ¿hablas inglés o francés?
  192. stoel
    silla, la
  193. tafel
    mesa, la
  194. tante
    tía, la
  195. tapbiertje
    caña, una
  196. tijdschrift
    revista, la
  197. trompet gaan spelen
    trompeta, la
  198. uiteraard!
    ¡cómo no!
  199. vader
    padre, el
  200. vandaag
    hoy
  201. vergadering
    reunión, la
  202. viool gaan spelen
    ir a tocar el violín
  203. vis
    pescado
  204. vlak bij
    cerca de
  205. vlees
    carne
  206. voetballen
    jugar al fútbol
  207. voor mij hetzelfde
    para mí lo mismo
  208. voor mij ook
    para mí también
  209. voor mij...
    para mí ...
  210. vork
    tenedor, el
  211. vreemde talen
    idiomas
  212. vriend (relatie)
    novio, el
  213. vriend (vriendschappelijk)
    amigo, el
  214. vriendin
    amiga, la
  215. vriendin
    novia, la
  216. vrijdag
    viernes
  217. waar kom je vandaan?
    ¿de dónde eres?
  218. waar komen jullie vandaan?
    ¿de dónde sois?
  219. waar komt u vandaan?
    ¿de dónde es usted?
  220. waar woon je?
    ¿dónde vives?
  221. waar?
    ¿dónde?
  222. waarheen?
    ¿adónde?
  223. waarom?
    ¿por qué?
  224. wanneer kom je aan?
    ¿cuándo llegas?
  225. wanneer?
    ¿cuándo?
  226. wat doe je?
    ¿qué haces?
  227. wat doet hij/ zij/ u?
    ¿qué hace?
  228. wat ga jij nemen?
    ¿qué vas a tomar tú?
  229. wat is dat?
    ¿qué es eso?
  230. wat is er als hoofdgerecht?
    ¿qué hay de primero?
  231. wat is het dagmenu?
    ¿cuál es el menú del día?
  232. wat wil je?
    ¿qué quieres?
  233. wat zullen we drinken?
    ¿qué bebemos?
  234. wat?
    ¿qué?
  235. weekend
    fin de semana, el
  236. weten
    saber
  237. wie?
    ¿quién?
  238. wij wonen in Den Haag
    vivimos en La Haya
  239. wijnglas
    copa, la
  240. wil je iets drinken?
    ¿quieres tomar algo?
  241. willen/ houden van
    querer (ie)
  242. winkel
    tienda, la
  243. witte wijn/ rosé
    vino blanco/ rosado, un
  244. woensdag
    miércoles
  245. zaterdag
    sábado
  246. zeggen
    decir (i)
  247. zien
    ver
  248. zijn
    ser
  249. zondag
    domingo
  250. zullen we vanavond uitgaan?
    ¿vamos de marcha esta noche?
  251. zus
    hermana, la
Author
ovdwalle
ID
79926
Card Set
Woorden NL-SP.txt
Description
Woorden NL-SP
Updated