Totaal SP-NL.txt

  1. ¡Hola!
    Hallo!
  2. ¡Buenos días!
    Goeiedag!
  3. ¡Buenas tardes!
    Goedemiddag!
  4. ¡Buenas noches!
    Goedenavond!
  5. ¿Qué tal?
    Hoe is het / hoe gaat het?
  6. ¿Cómo estás?
    Hoe is het met je?
  7. Bien, gracias, ¿y tú?
    Goed, bedankt, en met jou?
  8. ¿Cómo te llamas?
    Hoe heet je?
  9. (Yo) me llamo ...
    Ik heet …
  10. (Yo) soy ...
    Ik ben …
  11. ¡Mucho gusto!
    Aangenaam!
  12. ¡Encantado/ encantada!
    Aangenaam!
  13. ¿Cómo se escribe?
    Hoe schrijf je dat?
  14. gracias
    bedankt
  15. de nada
    geen dank
  16. ¿Cómo os llamáis?
    Hoe heten jullie?
  17. ¿Cómo te llamas?
    Hoe heet je?
  18. ¿De dónde eres?
    Waar kom je vandaan?
  19. ¿De dónde es usted?
    Waar komt u vandaan?
  20. ¿De dónde sois?
    Waar komen jullie vandaan?
  21. ¿Dónde vives?
    Waar woon je?
  22. ¿Hablas inglés o francés?
    Spreek je Engels of Frans?
  23. ¿Por qué?
    Waarom?
  24. ¿Qué pasa?
    Wat is er?
  25. a las dos de la mañana
    om twee uur ‘s morgens
  26. a las cinco de la tarde
    om vijf uur ‘s middags
  27. a las once de la noche
    om elf uur ‘s avonds
  28. bien
    goed
  29. una caña
    een biertje (van de tap)
  30. una cerveza
    een biertje (in fles)
  31. la capital
    de hoofdstad
  32. el centro
    het centrum
  33. cerca de
    dicht bij
  34. chino, árabe, italiano
    Chinees, Arabisch, Italiaans
  35. un coche
    een auto
  36. Derecho
    Rechten (studie)
  37. el dinero
    het geld
  38. en una empresa americana
    bij een Amerikaans bedrijf
  39. una farmacia
    een apotheek
  40. las flores
    de bloemen
  41. los habitantes
    de inwoners
  42. hasta mañana
    tot morgen
  43. holandés, alemán
    Nederlands, Duits
  44. Leo el periódico.
    Ik lees de krant.
  45. la llave
    de sleutel
  46. un médico
    een dokter
  47. mi hermana
    mijn zus
  48. mi hermano
    mijn broer
  49. mi tío
    mijn oom
  50. mis amigos
    mijn vrienden
  51. mucho
    veel
  52. música clásica
    klassieke muziek
  53. No hablo español.
    Ik spreek geen Spaans.
  54. No, no trabajo.
    Nee, ik werk niet.
  55. un piso
    een appartement
  56. Somos de Holanda.
    Wij komen uit Nederland.
  57. Soy de Holanda.
    Ik kom uit Nederland.
  58. la terraza
    het terras
  59. una tienda
    een winkel
  60. todos los días
    elke dag
  61. Trabajo en un banco.
    Ik werk bij een bank.
  62. tus padres
    jouw ouders
  63. Vamos a casa.
    We gaan naar huis.
  64. la ventana
    het raam
  65. vino tinto
    rode wijn
  66. Vivimos en Nimega.
    Wij wonen in Nijmegen.
  67. Vivo en La Haya.
    Ik woon in Den Haag.
  68. bailar
    dansen
  69. buscar
    zoeken, ophalen
  70. cantar
    zingen
  71. cenar
    dineren
  72. desayunar
    ontbijten
  73. escuchar
    luisteren
  74. esperar
    wachten, hopen
  75. estudiar
    studeren
  76. hablar
    spreken
  77. llamar
    roepen, bellen
  78. llorar
    huilen
  79. nadar
    zwemmen
  80. necesitar
    nodig hebben
  81. terminar
    eindigen
  82. tomar
    nemen
  83. trabajar
    werken
  84. viajar
    reizen
  85. aprender
    leren
  86. comer
    eten
  87. comprender
    begrijpen
  88. correr
    rennen
  89. creer
    geloven
  90. leer
    lezen
  91. prometer
    beloven
  92. vender
    verkopen
  93. abrir
    open doen
  94. escribir
    schrijven
  95. recibir
    ontvangen
  96. subir
    stijgen
  97. tomar
    nemen
  98. Me levanto a las siete.
    Ik sta om 7 uur op.
  99. ser
    zijn
  100. ser de
    komen uit
  101. Soy de Holanda.
    Ik kom uit Nederland.
  102. tener
    hebben
  103. tener que
    moeten
  104. Tengo que ir.
    Ik moet gaan.
  105. ir
    gaan
  106. hermanos
    broers/ broers en zussen
  107. hermanas
    zussen
  108. el supermercado
    de supermarkt
  109. ¿Dónde?
    Waar?
  110. ¿De dónde?
    Waar vandaan?
  111. ¿Adónde?
    Waarheen?
  112. el jefe
    de chef
  113. mucho
    veel
  114. bastante
    best wel, tamelijk
  115. a veces
    soms
  116. no mucho
    niet vaak
  117. casi (nunca)
    bijna (nooit)
  118. ¿Cuántos años tienes?
    Hoe oud ben je?
  119. Tengo 34 años.
    Ik ben 34 jaar.
  120. Me gusta mucho.
    Ik vind het leuk, ik hou ervan.
  121. adivinar
    raden
  122. grande
    groot
  123. moderno
    modern
  124. interesante
    interessant
  125. simpático
    sympathiek, aardig
  126. caro
    duur
  127. rápido
    snel
  128. exótico
    exotisch
  129. joven
    jong
  130. bonito
    mooi
  131. blanco
    wit
  132. rojo
    rood
  133. azul
    blauw
  134. siempre
    altijd
  135. pero
    maar
  136. entonces
    dus, dan
  137. también
    ook
  138. hacer
    doen, maken
  139. ¿Qué haces?
    Wat doe je?
  140. ¿Qué es?
    Wat is dat?
  141. unos amigos
    een paar vrienden
  142. el apellido
    de achternaam
  143. el nombre
    de naam
  144. el libro
    het boek
  145. la mujer
    de vrouw
  146. la bicicleta
    de fiets
  147. mucha gente
    veel mensen
  148. lo siento
    het spijt me
  149. es verdad
    inderdaad, dat is zo
  150. ¿Quieres tomar algo?
    Wil je wat drinken?
  151. el camarero
    de ober
  152. la camarera
    de serveerster
  153. un vino tinto
    een rode wijn
  154. un vino blanco/ rosado
    een witte wijn/ rosé
  155. ¿Cómo estás?
    Hoe gaat het met je?
  156. ¿Cómo está usted?
    Hoe gaat het met u?
  157. ¿Cómo estáis?
    Hoe gaat het met jullie?
  158. Estoy bien.
    Met mij gaat het goed.
  159. No estoy muy bien.
    Het gaat niet zo goed met me.
  160. Estoy regular.
    Het gaat niet geweldig.
  161. la reunión
    de vergadering
  162. los deberes
    het huiswerk
  163. los idiomas
    de vreemde talen
  164. la clase
    de les
  165. la clase de español
    de Spaanse les
  166. el aula
    het lokaal
  167. el estudiante
    de student
  168. el compañero
    de collega, klasgenoot, vriend
  169. el novio
    de vriend (partner)
  170. la novia
    de vriendin (partner)
  171. Tengo clase.
    Ik heb les.
  172. los ejercicios
    de oefeningen
  173. lo siento
    het spijt me
  174. ahora
    nu
  175. hoy
    vandaag
  176. mañana
    morgen
  177. ayer
    gisteren
  178. siempre
    altijd
  179. a veces
    soms
  180. mejor
    beter
  181. ir al cine
    naar de bioscoop gaan
  182. ir al teatro
    naar het theater gaan
  183. ir al banco
    naar de bank gaan
  184. qué va
    welnee, hoe kom je erbij
  185. sólo
    alleen (maar)
  186. ¿Por qué?
    Waarom?
  187. ¿Cómo?
    Hoe?/ wat (zegt u daar)?
  188. ¿Cuándo?
    Wanneer?
  189. ¿Cuánto?
    Hoeveel?
  190. ¿Dónde?
    Waar?
  191. ¿Adónde?
    Waarheen?
  192. ¿Qué?
    Wat?
  193. ¿Quién?
    Wie?
  194. frío
    koud
  195. caliente
    warm
  196. enfermo
    ziek
  197. sano
    gezond
  198. estar de vacaciones
    op vakantie zijn
  199. una casita
    een huisje
  200. este verano
    deze zomer
  201. claro que sí
    natuurlijk, uiteraard
  202. el castellano
    de Spaanse taal
  203. el catalán
    het Catalaans
  204. en el norte
    in het noorden
  205. en el sur
    in het zuiden
  206. en el este
    in het oosten
  207. en el oeste
    in het westen
  208. mira
    kijk
  209. mirar
    kijken
  210. Está jubilado.
    Hij is gepensioneerd.
  211. aquí
    hier
  212. allí
    daar
  213. la foto
    de foto
  214. en la cocina
    in de keuken
  215. con
    met
  216. Va al colegio.
    Hij/ zij gaat naar school.
  217. Le gusta.
    Hij/ zij/ u houdt ervan.
  218. Me gusta.
    Ik vind het leuk, ik hou ervan.
  219. Me encanta.
    Ik vind het geweldig, ik ben er dol op.
  220. cocinar
    koken
  221. en el campo
    op het platteland
  222. Está de viaje.
    Hij/ zij is op reis/ u bent op reis.
  223. y
    en
  224. o
    of
  225. ¿Cuánto cuesta?
    Hoeveel kost het?
  226. ¿Cuánto cuestan?
    Hoeveel kosten ze?
  227. la sombrilla
    de parasol
  228. las chanclas
    de slippers
  229. la toalla
    het badlaken
  230. el pueblo
    het dorp
  231. la ciudad
    de stad
  232. llegar
    aankomen
  233. la revista
    het tijdschrift
  234. No sé.
    Ik weet het niet.
  235. lo mismo
    hetzelfde
  236. un coche de segunda mano
    een tweedehands auto
  237. un aumento de sueldo
    een salarisverhoging
  238. ¿A qué hora?
    Hoe laat?
  239. la película
    de film
  240. dime
    zeg eens
  241. dígame
    zegt u eens
  242. deporte
    sport
  243. ¿Haces deporte?
    Doe je aan sport?
  244. mi hijo mayor
    mijn oudste zoon
  245. jugar al baloncesto
    basketballen
  246. el capitán
    de aanvoerder
  247. el equipo
    het team
  248. ¿Te acuerdas de aquel chico?
    Kun je je die jongen nog herinneren?
  249. aquella chica
    dat meisje
  250. acordarse (ue)
    zich herinneren
  251. listo
    slim
  252. ¿Qué hora es?
    Hoe laat is het?
  253. Es la una.
    Het is één uur.
  254. Son las dos.
    Het is twee uur.
  255. Son las cuatro y cinco
    Het is vijf over vier.
  256. Son las tres menos diez
    Het is tien voor drie
  257. Son las nueve y media.
    Het is half tien.
  258. Son las once en punto.
    Het is precies elf uur.
  259. ¿A qué hora?
    Hoe laat, op welk tijdstip?
  260. A las ocho.
    Om 8 uur.
  261. Me levanto a las …
    Ik sta op om … uur
  262. Desayuno a las …
    Ik ontbijt om … uur
  263. Suelo ir al trabajo a las …
    Ik ga normaal om ... werken
  264. Almuerzo a las ...
    Ik lunch om … uur
  265. Veo la tele.
    Ik kijk tv.
  266. Leo mi email.
    Ik lees mijn email.
  267. Voy a dormir.
    Ik ga slapen.
  268. ir al cine
    naar de bioscoop gaan
  269. de la noche
    ‘s avonds (bij vermelding van tijd)
  270. por la noche
    ‘s avonds
  271. de la tarde
    ‘s middags (bij vermelding van tijd) de la tarde
  272. por la tarde
    ‘s middags
  273. de la mañana
    ‘s morgens (bij vermelding van tijd)
  274. por la mañana
    ‘s morgens
  275. ¡encantado/ encantada!
    aangenaam!
  276. ¡mucho gusto!
    aangenaam!
  277. llegar
    aankomen
  278. de postre hay ...
    als dessert is er ...
  279. de segundo tenemos ...
    als hoofdgerecht hebben we ...
  280. de primero hay ...
    als voorgerecht is er ...
  281. siempre
    altijd
  282. farmacia, la
    apotheek
  283. piso, el
    appartement
  284. abril
    april
  285. agosto
    augustus
  286. coche, el
    auto
  287. banco, el
    bank
  288. empezar (ie)
    beginnen
  289. cerveza, la
    biertje
  290. plato, el
    bord
  291. hermano, el
    broer
  292. centro , el
    centrum
  293. compañero, el
    collega, klasgenoot, vriend
  294. compañera, la
    collega, klasgenote, vriendin
  295. es verdad
    dat is waar
  296. apellido, el
    de achternaam
  297. te soler (ue)
    de gewoonte hebben
  298. la cuenta, por favor
    de rekening, a.u.b.
  299. diciembre
    december
  300. estos chicos
    deze jongens
  301. este hombre
    deze man
  302. estas chicas
    deze meisjes
  303. esta mujer
    deze vrouw
  304. martes
    dinsdag
  305. esto sí, eso no
    dit wel, dat niet
  306. hacer
    doen/ maken
  307. jueves
    donderdag
  308. marido, el
    echtgenoot
  309. esposa, la
    echtgenote
  310. unos amigos
    een paar vrienden
  311. unas amigas
    een paar vriendinnen
  312. ir a ver un amigo/ una amiga
    een vriend/ vriendin gaan opzoeken
  313. todos los días
    elke dag
  314. hay
    er is, er zijn
  315. café (solo), un
    espresso
  316. febrero
    februari
  317. ir
    gaan
  318. ir a jugar al baloncesto
    gaan basketballen
  319. ir a jugar al balonmano
    gaan handballen
  320. ir a hacer footing
    gaan hardlopen
  321. ir de marcha/ ir a salir
    gaan stappen/ uitgaan
  322. ir a estudiar/ trabajar
    gaan studeren/ werken
  323. ir a jugar al tenis
    gaan tennissen
  324. ir a descansar/ dormir
    gaan uitrusten/ slapen
  325. ir a jugar al fútbol
    gaan voetballen
  326. ir a nadar/ hacer footing
    gaan zwemmen
  327. merluza a la plancha
    gegrilde heek
  328. dinero, el
    geld
  329. ensalada variada/ de atún
    gemengde salade
  330. ayer
    gisteren
  331. cortado, un
    glaasje koffie met warme melk
  332. vaso, el
    glas (limonade, bier)
  333. bien, gracias, ¿y tú?
    goed, bedankt, en met jou?
  334. buenas tardes
    goedemiddag
  335. buenas noches
    goedenavond
  336. buenos días
    goeiedag
  337. verduras
    groenten
  338. grande
    groot
  339. hola
    hallo
  340. oye/ oiga
    hé/ pardon
  341. tener
    hebben
  342. estoy regular
    het gaat niet geweldig
  343. me no estoy muy bien
    het gaat niet zo goed met
  344. es la una
    het is één uur
  345. son las nueve y media
    het is half tien
  346. son las once en punto
    het is precies elf uur
  347. son las tres menos diez
    het is tien voor drie
  348. son las dos, tres, ...
    het is twee, drie, ... uur
  349. son las cuatro y cinco
    het is vijf over vier
  350. lo siento
    het spijt me
  351. lo mismo
    hetzelfde
  352. aquí falta …
    hier ontbreekt ...
  353. aquí/ allí
    hier/ daar
  354. va al colegio
    hij/ zij gaat naar school
  355. está jubilado/ -a
    hij/ zij is gepensioneerd
  356. ¿cómo estáis?
    hoe gaat het met jullie?
  357. ¿cómo está usted?
    hoe gaat het met u?
  358. ¿cómo te llamas?
    hoe heet je?
  359. ¿cómo os llamáis?
    hoe heten jullie?
  360. ¿cómo estás?
    hoe is het met je?
  361. ¿qué tal?
    hoe is het/ hoe gaat het?
  362. ¿a qué hora … ?
    hoe laat … ?
  363. ¿qué hora es?
    hoe laat is het?
  364. ¿cuántos años tienes?
    hoe oud ben je?
  365. ¿cómo se escribe?
    hoe schrijf je dat?
  366. ¿cómo?
    hoe?/ wat (zegt u daar)?
  367. ¿cuántos kilómetros hay entre …?
    hoeveel km ligt er tussen …
  368. ¿cuánto cuesta?
    hoeveel kost het?
  369. ¿cuánto cuestan?
    hoeveel kosten ze?
  370. ¿cuánto (s)?
    hoeveel?
  371. capital, la
    hoofdstad
  372. deberes
    huiswerk
  373. (yo) soy ...
    ik ben …
  374. tengo 34 años
    ik ben 34 jaar
  375. suelo ir al trabajo a las …
    ik ga normaal om ... werken
  376. voy a dormir
    ik ga slapen
  377. voy de marcha
    ik ga stappen
  378. creo que …
    ik geloof dat …
  379. tengo clase
    ik heb les
  380. (yo) me llamo ...
    ik heet …
  381. me gusta …
    ik hou van …
  382. veo la tele
    ik kijk tv
  383. leo el periódico
    ik lees de krant
  384. leo mi email
    ik lees mijn email
  385. almuerzo a las ...
    ik lunch om … uur
  386. yo tomo ...
    ik neem
  387. desayuno a las …
    ik ontbijt om … uur
  388. (no) hablo español
    Ik spreek (geen) Spaans
  389. me levanto a las …
    ik sta op om … uur
  390. no sé
    ik weet het niet
  391. no sé, ¿pedimos ...?
    ik weet niet, zullen we ... vragen?
  392. yo quiero ...
    ik wil ...
  393. vivo en La Haya
    ik woon in Den Haag
  394. interesante
    interessant
  395. habitantes, los
    inwoners
  396. ¿hay un problema?
    is er een probleem?
  397. dime/ dígame
    ja/ zegt u het eens?
  398. enero
    januari
  399. niño, el
    jongetje
  400. julio
    juli
  401. junio
    juni
  402. mira
    kijk
  403. nieta, la
    kleindochter
  404. nieto, el
    kleinzoon
  405. enseguida/ ahora mismo
    komt eraan
  406. café con leche, un
    kop koffie met warme melk
  407. periódico, el
    krant
  408. ¿nos trae(s) la cuenta?
    kun je/ kunt u ons de rekening brengen?
  409. ¿puede(s) cobrar?
    kunnen we betalen?
  410. cordero con patatas fritas
    lamsvlees met frites
  411. cuchara, la
    lepel
  412. clase, la
    les
  413. lunes
    maandag
  414. el lunes por la mañana
    maandagmorgen
  415. pero
    maar
  416. marzo
    maart
  417. mayo
    mei
  418. niña, la
    meisje
  419. cuchillo, el
    mes
  420. estoy bien
    met mij gaat het goed
  421. mi hermano
    mijn broer
  422. mi marido/ mi mujer
    mijn man/ mijn vrouw
  423. mi padre/ madre
    mijn vader/ moeder
  424. mi amigo
    mijn vriend
  425. mis amigos
    mijn vrienden
  426. mi amiga
    mjn vriendin
  427. mi hermana
    mjn zus
  428. moderno
    modern
  429. madre , la
    moeder
  430. bonito
    mooi
  431. mañana
    morgen
  432. ir al banco
    naar de bank gaan
  433. ir al cine
    naar de bioscoop gaan
  434. ir al gimnasio
    naar de sportschool gaan
  435. ir al teatro
    naar het theater gaan
  436. por supuesto/ desde luego
    natuurlijk!
  437. noviembre
    november
  438. ahora
    nu
  439. camarero, el
    ober
  440. ejercicios
    oefeningen
  441. vale/ muy bien
    ok
  442. octubre
    oktober
  443. a las …
    om … uur
  444. a las tres
    om drie uur
  445. a las dos
    om twee uur
  446. abuela, la
    oma
  447. tío, el
    oom
  448. abuelo, el
    opa
  449. ir a tocar el piano
    piano gaan spelen
  450. tocar el piano/ el violín
    piano/ viool spelen
  451. vino tinto, un
    rode wijn
  452. septiembre
    september
  453. camarera, la
    serveerster
  454. servilleta, la
    servet
  455. a veces
    soms
  456. clase de español, la
    Spaanse les
  457. jugar (ue)
    spelen
  458. espinacas, las
    spinazie
  459. ¿hablas inglés o francés?
    spreek je Engels of Frans?
  460. silla, la
    stoel
  461. mesa, la
    tafel
  462. tía, la
    tante
  463. caña, una
    tapbiertje
  464. revista, la
    tijdschrift
  465. trompeta, la
    trompet gaan spelen
  466. ¡cómo no!
    uiteraard!
  467. padre, el
    vader
  468. hoy
    vandaag
  469. reunión, la
    vergadering
  470. ir a tocar el violín
    viool gaan spelen
  471. pescado
    vis
  472. cerca de
    vlak bij
  473. carne
    vlees
  474. jugar al fútbol
    voetballen
  475. para mí lo mismo
    voor mij hetzelfde
  476. para mí también
    voor mij ook
  477. para mí ...
    voor mij...
  478. tenedor, el
    vork
  479. idiomas
    vreemde talen
  480. novio, el
    vriend (relatie)
  481. amigo, el
    vriend (vriendschappelijk)
  482. amiga, la
    vriendin
  483. novia, la
    vriendin
  484. viernes
    vrijdag
  485. ¿de dónde eres?
    waar kom je vandaan?
  486. ¿de dónde sois?
    waar komen jullie vandaan?
  487. ¿de dónde es usted?
    waar komt u vandaan?
  488. ¿dónde vives?
    waar woon je?
  489. ¿dónde?
    waar?
  490. ¿adónde?
    waarheen?
  491. ¿por qué?
    waarom?
  492. ¿cuándo llegas?
    wanneer kom je aan?
  493. ¿cuándo?
    wanneer?
  494. ¿qué haces?
    wat doe je?
  495. ¿qué hace?
    wat doet hij/ zij/ u?
  496. ¿qué vas a tomar tú?
    wat ga jij nemen?
  497. ¿qué es eso?
    wat is dat?
  498. ¿qué hay de primero?
    wat is er als hoofdgerecht?
  499. ¿cuál es el menú del día?
    wat is het dagmenu?
  500. ¿qué quieres?
    wat wil je?
  501. ¿qué bebemos?
    wat zullen we drinken?
  502. ¿qué?
    wat?
  503. fin de semana, el
    weekend
  504. saber
    weten
  505. ¿quién?
    wie?
  506. vivimos en La Haya
    wij wonen in Den Haag
  507. copa, la
    wijnglas
  508. ¿quieres tomar algo?
    wil je iets drinken?
  509. querer (ie)
    willen/ houden van
  510. tienda, la
    winkel
  511. vino blanco/ rosado, un
    witte wijn/ rosé
  512. miércoles
    woensdag
  513. sábado
    zaterdag
  514. decir (i)
    zeggen
  515. ver
    zien
  516. ser
    zijn
  517. domingo
    zondag
  518. ¿vamos de marcha esta noche?
    zullen we vanavond uitgaan?
  519. hermana, la
    zus
  520. un chico
    een jongen
  521. unos chicos
    een paar jongens
  522. una chica
    een meisje
  523. unas chicas
    een paar meisjes
  524. el hombre
    de man
  525. la mujer
    de vrouw
  526. los hombres
    de mannen
  527. la mujer
    de vrouw
  528. las mujeres
    de vrouwen
  529. voy al banco
    Ik ga naar de bank
  530. un coche bonito
    een mooie auto
  531. una casa bonita
    een mooi huis
  532. un coche grande
    een grote auto
  533. una casa grande
    een groot huis
  534. un chico español
    een Spaanse jongen
  535. una chica española
    een Spaans meisje
  536. yo busco
    ik zoek
  537. nosotros bailamos
    wij dansen
  538. ella canta
    zij zingt
  539. yo necesito
    ik heb nodig
  540. usted habla
    u spreekt (enkelvoud)
  541. vosotros leéis
    jullie lezen
  542. tú vendes
    jij verkoopt
  543. yo aprendo
    ik leer
  544. él estudia
    hij studeert
  545. ustedes trabajan
    u werkt (meervoud)
  546. Viajamos en tren.
    Wij reizen met de trein.
  547. ¿Escuchas la radio?
    Luister jij naar de radio?
  548. Aprendo español.
    Ik leer Spaans.
  549. Bailan el tango.
    Zij dansen/ u danst de tango.
  550. Como chorizo.
    Ik eet chorizo.
  551. Bebemos vino tinto.
    Wij drinken rode wijn.
  552. ¡Necesito un médico!
    Ik heb een arts nodig!
  553. ¿Habláis inglés?
    Spreken jullie Engels?
  554. ¿Trabajas en un hospital?
    Werk jij in een ziekenhuis?
  555. No comprendo.
    Ik begrijp het niet.
  556. Yo trabajo en una empresa americana.
    Ik werk bij een Amerikaans bedrijf.
  557. Mi hermana trabaja en una farmacia.
    Mijn zus werkt bij een apotheek.
  558. Nosotros necesitamos un médico.
    Wij hebben een arts nodig.
  559. ¿Vosotros tomáis sangría o vino blanco?
    Nemen jullie sangria of witte wijn?
  560. Ellos buscan la llave.
    Zij zoeken de sleutel.
  561. ¿Tú escuchas música clásica?
    Luister jij naar klassieke muziek?
  562. Yo vivo en La Haya.
    Ik woon in Den Haag.
  563. Mi tío habla italiano.
    Mijn oom spreekt Italiaans.
  564. Nosotros leemos un periódico español.
    Wij lezen een Spaanse krant.
  565. ¿Usted viaja mucho?
    Reist u veel?
  566. (Yo) me llamo Mariska.
    Ik heet Mariska.
  567. ¿Cómo te llamas ?
    Hoe heet jij?
  568. ¿Cómo os llamáis?
    Hoe heten jullie?
  569. Me levanto a las siete.
    Ik sta om 7 uur (=a las siete) op.
  570. Me llamo Jorge y vivo en Madrid.
    Ik heet Jorge en ik woon in Madrid.
  571. Soy holandés/ holandesa.
    Ik ben Nederlander/ Nederlandse.
  572. Soy de Holanda/ España.
    Ik kom uit Nederland/ Spanje.
  573. ¿De dónde eres?
    Waar kom je vandaan?
  574. Vivo en La Haya.
    Ik woon in Den Haag.
  575. ¿De dónde es usted?
    Waar komt u vandaan?
  576. Somos de Holanda.
    Wij komen uit Nederland.
  577. Tengo una casa en Nerja.
    Ik heb een huis in Nerja.
  578. Voy a la playa.
    Ik ga naar het strand.
  579. Tengo que ir.
    Ik moet gaan.
  580. ¿De dónde sois?
    Waar komen jullie vandaan?
  581. ¿Cómo te llamas?
    Hoe heet je?
  582. ¿Cómo se escribe?
    Hoe schrijf je dat?
  583. ¿De dónde eres?
    Waar kom je vandaan?
  584. ¿Tienes hermanos?
    Heb je broers?
  585. ¿Tienes hermanas?
    Heb je zussen?
  586. ¿Mañana vas al supermercado?
    Ga je morgen naar de supermarkt?
  587. ¿Hablas inglés?
    Spreek je Engels?
  588. Escucho la radio.
    Ik luister naar de radio.
  589. Leo el periódico.
    Ik lees de krant.
  590. ¿Trabajas en una tienda?
    Werk je in een winkel?
  591. ¿Estudiáis Economía?
    Studeren jullie Economie?
  592. Trabajo mucho.
    Ik werk veel.
  593. Tenemos que ir.
    We moeten gaan.
  594. ¿Dónde trabaja usted?
    Waar werkt u?
  595. Son de Toledo.
    Ze komen uit Toledo.
  596. No vamos a casa.
    We gaan niet naar huis.
  597. (Ella) no tiene hermanas.
    Ze heeft geen zussen.
  598. Hola … , ¿dónde estás?
    Hallo … , waar ben je?
  599. Estoy en Madrid.
    Ik ben in Madrid
  600. ¿Qué haces?
    Wat doe je?
  601. Leo el periódico.
    Ik lees de krant
  602. ¿Qué tal/ cómo estás?
    Hoe gaat het met je?
  603. Estoy bien.
    Het gaat goed
  604. ¿Adónde vas?
    Waar ga je naartoe?
  605. Voy al supermercado.
    ik ga naar supermarkt
  606. ¿Cómo se llama el profesor/ la profesora?
    Hoe heet de leraar/ lerares (=profesor/ profesora)?
  607. ¿Dónde está Barcelona?
    Waar ligt Barcelona?
  608. Barcelona está en el norte de España.
    Barcelona ligt in noorden van Spanje
  609. ¿Ves mucho la tele?
    Kijk je veel tv?
  610. No, sólo veo el telediario a las ocho.
    nee, ik kijk alleen journaal om 8 uur
  611. ¿Hablas catalán?
    Spreek je Catalaans?
  612. ¿Cuántos estudiantes hay en el aula?
    Hoeveel studenten zijn er in het lokaal?
  613. el padre, la madre
    de vader, de moeder
  614. los padres, las madres
    de vaders/ ouders, de moeders
  615. el hombre, la mujer
    de man, de vrouw
  616. el hijo, la hija
    het kind/ de zoon, de dochter
  617. los hijos, las hijas
    de kinderen/ de zonen, de dochters
  618. el abuelo, la abuela
    de opa, de oma
  619. los abuelos, las abuelas
    de grootouders/ de opa’s, de oma’s
  620. el hermano, la hermana
    de broer, de zus
  621. los hermanos, las hermanas
    de broers/ de broers en zussen, de zussen
  622. el nieto, la nieta
    het kleinkind/ de kleinzoon, de kleindochter
  623. los nietos, las nietas
    de kleinkinderen/ de kleinzonen, de kleindochters
  624. el tío, la tía
    de oom, de tante
  625. los tíos, las tías
    de ooms en tantes/ de ooms, de tantes
  626. el niño, la niña
    het kindje/ het jongetje, het meisje
  627. los niños, las niñas
    de kinderen/ de jongetjes, de meisjes
  628. el marido, la esposa
    de echtgenoot, de echtgenote
  629. el sobrino, la sobrina
    de neef, de nicht (kinderen van broer of zus)
  630. el primo, la prima
    de neef, de nicht (kinderen van oom of tante)
  631. el cuñado, la cuñada
    de zwager, de schoonzus
  632. el suegro, la suegra
    de schoonvader, de schoonmoeder
  633. los suegros
    de schoonouders
  634. el yerno, la nuera
    de schoonzoon, de schoondochter
  635. mi padre
    mijn vader
  636. mis padres
    mijn ouders
  637. jouw tu hermano
    jouw broer
  638. tus hermanos
    jouw broers/ broers en zussen
  639. zijn/haar/uw su tío
    zijn/ haar/ uw oom
  640. sus tíos
    zijn/ haar/ uw ooms/ ooms en tantes
  641. onze nuestro hijo
    ons kind/ onze zoon
  642. nuestra hija
    onze dochter
  643. nuestros hijos
    onze kinderen/ onze zonen
  644. nuestras hijas
    onze dochters
  645. vuestro abuelo
    jullie opa
  646. vuestra abuela
    jullie oma
  647. vuestros abuelos
    jullie grootouders/ opa’s
  648. vuestras abuelas
    jullie oma’s
  649. hun/ uw su nieto
    hun/ uw kleinkind/ kleinzoon
  650. sus nietos
    hun/ uw kleinkinderen/ kleinzonen
  651. El hijo de mi tía vive en Salamanca.
    De zoon van mijn tante woont in Salamanca.
  652. Nuestros padres trabajan en un supermercado.
    Onze ouders werken in een supermarkt.
  653. Mis hijos tienen siete y nueve años.
    Mijn kinderen zijn 7 en 9 jaar.
  654. El amigo/ novio de mi hermano toca el piano.
    De vriend van mijn broer speelt piano.
  655. ¿Cómo se llaman sus nietos?
    Hoe heten uw kleinkinderen?
  656. este chico
    deze jongen
  657. esta chica
    dit meisje
  658. estos chicos
    deze jongens
  659. estas chicas
    deze meisjes
  660. ese chico
    die jongen
  661. esa chica
    dat meisje
  662. esos chicos
    die jongens
  663. esas chicas
    die meisjes
  664. Este hombre es mi tío Jorge.
    Deze man is mijn oom Jorge.
  665. Esta chica es muy lista
    Dit meisje is heel slim.
  666. Ese camarero trabaja mal.
    Die ober werkt slecht.
  667. Esa mujer es mi abuela.
    Die vrouw is mijn oma.
  668. Estos zapatos son bonitos.
    Deze schoenen zijn mooi.
  669. Estas naranjas son caras.
    Deze sinaasappels zijn duur.
  670. Esos chicos son mis amigos.
    Die jongens zijn mijn vrienden.
  671. ¿Esas toallas son de algodón?
    Zijn die badlakens van katoen?
  672. ¿Cómo se llama esto?
    Hoe heet dit?
  673. El invierno
    De winter
  674. La primavera
    De lente
  675. El verano
    De zomer
  676. El otoño
    De herft
  677. De primero hay ...
    Als voorgerecht is er ...
  678. De segundo tenemos ...
    Als hoofdgerecht hebben we ...
  679. De postre hay ...
    Als dessert is er ...
  680. ¿Qué hay de primero?
    Wat is er als voorgerecht?
  681. ¿Cuál es el menú del día?
    Wat is het dagmenu?
  682. para mí
    voor mij
  683. yo tomo
    ik neem
  684. yo quiero
    ik wil
  685. Para mí también.
    voor mij ook
  686. Para mí lo mismo.
    voor mij hetzelfde
  687. ¿Qué vas a tomar tú?
    Wat ga jij nemen?
  688. ¿Qué quieres?
    Wat wil je?
  689. ¿Qué tomamos de beber?
    Wat nemen we te drinken?
  690. No sé, ¿pedimos ...?
    Ik weet het niet, zullen we ... vragen?
  691. vale/ muy bien
    ok/ prima
  692. Enseguida/ ahora mismo
    Komt eraan.
  693. oye/ oiga
    Sorry/ pardon
  694. dime/ dígame.
    Zeg het eens/ zegt u het eens.
  695. el cuchillo
    het mes
  696. la cuchara
    de lepel
  697. el tenedor
    de vork
  698. el vaso/ la copa
    het glas/ het wijnglas
  699. la servilleta
    de servet
  700. el plato
    het bord
  701. los cubiertos
    het bestek
  702. frío
    koud
  703. caliente
    warm
  704. soso
    flauw/ lauw
  705. demasiado
    te
  706. demasiado picante
    te pittig/ te scherp
  707. La cuenta, por favor.
    De rekening, alstublieft.
  708. ¿Nos trae(s) la cuenta?
    Kunt u ons de rekening brengen?
  709. ¿Puede cobrar?
    Kunnen we betalen?
  710. ensalada variada/ de atún
    gemengde salade/ tonijnsalade
  711. cordero con patatas fritas
    lamsvlees met frites
  712. verduras
    groenten
  713. merluza a la plancha
    gegrilde heek
  714. espinacas
    spinazie
  715. carne/ pescado
    vlees/ vis
  716. el pez
    de vis (levend)
  717. el arroz
    de rijst
  718. ¿Dónde está la llave?
    Waar is de sleutel?
  719. ¿Dónde estás?
    Waar ben je?
  720. El café está frío.
    De koffie is koud.
  721. Estoy enfermo.
    Ik ben ziek
  722. ¿Cómo estás? – Estoy bien, gracias.
    Hoe gaat het met je? – Het gaat goed met me.
  723. ¿Qué es esto?
    Wat is dit?
  724. ¿Qué es eso?
    Wat is dat?
  725. ¿Te acuerdas de aquel chico en nuestra clase?
    Herinner je je nog die jongen in onze klas?
  726. un millón de pesos
    1 miljoen peso’s
  727. dos millones de habitantes
    2 miljoen inwoners
  728. Mi hija nació en el año 1999 en Lima.
    Mijn dochter is geboren in Lima in het jaar 1999.
  729. El número de mi móvil es el 06-22.48.15.67.
    Het nummer van mijn mobiel is 06-22.48.15.67.
  730. Usted puede elegir entre 520 casas de alquiler.
    U kunt kiezen uit 520 huurwoningen.
  731. Hoy hemos viajado 875 kilómetros en 12 horas.
    Vandaag hebben we 875 kilometer gereisd in 12 uur
  732. ¿1.575 euros por un reloj? Me parece carísimo.
    1575 euro voor een horloge? Dat lijkt me heel duur.
  733. 232 personas están inscritas al curso de marketing
    Er staan 232 personen ingeschreven voor de cursus marketing
  734. Hay 125 coches aparcados en el parking.
    Er staan 125 auto’s geparkeerd in de parkeergarage.
  735. La llave de la habitación 215, por favor.
    De sleutel van kamer 215, alstublieft.
  736. España tiene unos 45 millones de habitantes.
    Spanje heeft zo’n 45 miljoen inwoners.
  737. Por favor, ¿qué hora es?
    Pardon, hoe laat is het?
  738. Por favor, ¿tiene(s) la hora?
    Pardon, heeft u/ heb je de tijd?
  739. (Es) la una.
    Het is 1 uur.
  740. (Son) las dos, tres, …
    Het is twee, drie, … uur.
  741. (Son) las dos y media.
    Het is half drie.
  742. (Son) las nueve menos cuarto.
    Het is kwart voor negen.
  743. (Son) las seis y cuarto.
    Het is kwart over zes.
  744. (Es) la una y veinte.
    Het is tien voor half twee.
  745. ¿Qué hora es? – Son las tres.
    Hoe laat is het? – Het is 3 uur.
  746. ¿A qué hora vamos? – A las tres.
    Hoe laat gaan we? – Om 3 uur.
  747. Voy a preparar la comida.
    Ik ga het eten klaarmaken.
  748. Vamos a esquiar en Andorra.
    We gaan skiën in Andorra.
  749. ir de marcha/ ir a salir
    gaan stappen/ uitgaan
  750. ir al teatro
    naar het theater gaan
  751. ir a estudiar/ trabajar
    gaan studeren/ werken
  752. ir a ver a un amigo/ una amiga
    een vriend/ vriendin gaan opzoeken
  753. ir a jugar al fútbol/ baloncesto/ hockey
    gaan voetballen/ basketballen/ hockeyen
  754. ir a jugar al tenis/ balonmano/ golf
    gaan tennissen/ handballen/ golfen
  755. ir a tocar el piano/ violín/ la trompeta
    piano/ viool/ trompet gaan spelen
  756. ir al gimnasio
    naar de sportschool gaan
  757. ir a esquiar
    gaan skiën
  758. ir a nadar/ hacer footing
    gaan zwemmen/ hardlopen
  759. ir a descansar/ dormir
    gaan uitrusten/ slapen
  760. ir a trabajar con el ordenador
    op de computer gaan werken
  761. lunes, martes, miércoles
    maandag, dinsdag, woensdag
  762. jueves, viernes, sábado, domingo
    donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
Author
ovdwalle
ID
79925
Card Set
Totaal SP-NL.txt
Description
Totaal SP-NL
Updated