-
-
-
Goedemiddag!
¡Buenas tardes!
-
Goedenavond!
¡Buenas noches!
-
Hoe is het / hoe gaat het?
¿Qué tal?
-
Hoe is het met je?
¿Cómo estás?
-
Goed, bedankt, en met jou?
Bien, gracias, ¿y tú?
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Ik heet …
(Yo) me llamo ...
-
-
-
Aangenaam!
¡Encantado/ encantada!
-
Hoe schrijf je dat?
¿Cómo se escribe?
-
-
-
Hoe heten jullie?
¿Cómo os llamáis?
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Waar komt u vandaan?
¿De dónde es usted?
-
Waar komen jullie vandaan?
¿De dónde sois?
-
Waar woon je?
¿Dónde vives?
-
Spreek je Engels of Frans?
¿Hablas inglés o francés?
-
-
-
om twee uur ‘s morgens
a las dos de la mañana
-
om vijf uur ‘s middags
a las cinco de la tarde
-
om elf uur ‘s avonds
a las once de la noche
-
-
een biertje (van de tap)
una caña
-
een biertje (in fles)
una cerveza
-
-
-
-
Chinees, Arabisch, Italiaans
chino, árabe, italiano
-
-
-
-
bij een Amerikaans bedrijf
en una empresa americana
-
een apotheek
una farmacia
-
-
de inwoners
los habitantes
-
-
Nederlands, Duits
holandés, alemán
-
Ik lees de krant.
Leo el periódico.
-
-
-
-
-
-
-
-
klassieke muziek
música clásica
-
Ik spreek geen Spaans.
No hablo español.
-
Nee, ik werk niet.
No, no trabajo.
-
-
Wij komen uit Nederland.
Somos de Holanda.
-
Ik kom uit Nederland.
Soy de Holanda.
-
-
-
-
Ik werk bij een bank.
Trabajo en un banco.
-
-
We gaan naar huis.
Vamos a casa.
-
-
-
Wij wonen in Nijmegen.
Vivimos en Nimega.
-
Ik woon in Den Haag.
Vivo en La Haya.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Ik sta om 7 uur op.
Me levanto a las siete.
-
-
-
Ik kom uit Nederland.
Soy de Holanda.
-
-
-
Ik moet gaan.
Tengo que ir.
-
-
broers/ broers en zussen
hermanos
-
-
de supermarkt
el supermercado
-
-
-
-
-
-
best wel, tamelijk
bastante
-
-
-
bijna (nooit)
casi (nunca)
-
Hoe oud ben je?
¿Cuántos años tienes?
-
Ik ben 34 jaar.
Tengo 34 años.
-
Ik vind het leuk, ik hou ervan.
Me gusta mucho.
-
-
-
-
-
sympathiek, aardig
simpático
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
een paar vrienden
unos amigos
-
de achternaam
el apellido
-
-
-
-
-
-
-
inderdaad, dat is zo
es verdad
-
Wil je wat drinken?
¿Quieres tomar algo?
-
-
de serveerster
la camarera
-
een rode wijn
un vino tinto
-
een witte wijn/ rosé
un vino blanco/ rosado
-
Hoe gaat het met je?
¿Cómo estás?
-
Hoe gaat het met u?
¿Cómo está usted?
-
Hoe gaat het met jullie?
¿Cómo estáis?
-
Met mij gaat het goed.
Estoy bien.
-
Het gaat niet zo goed met me.
No estoy muy bien.
-
Het gaat niet geweldig.
Estoy regular.
-
de vergadering
la reunión
-
-
de vreemde talen
los idiomas
-
-
de Spaanse les
la clase de español
-
-
-
de collega, klasgenoot, vriend
el compañero
-
de vriend (partner)
el novio
-
de vriendin (partner)
la novia
-
-
de oefeningen
los ejercicios
-
-
-
-
-
-
-
-
-
naar de bioscoop gaan
ir al cine
-
naar het theater gaan
ir al teatro
-
naar de bank gaan
ir al banco
-
welnee, hoe kom je erbij
qué va
-
-
-
Hoe?/ wat (zegt u daar)?
¿Cómo?
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
op vakantie zijn
estar de vacaciones
-
-
-
natuurlijk, uiteraard
claro que sí
-
de Spaanse taal
el castellano
-
-
in het noorden
en el norte
-
-
-
in het westen
en el oeste
-
-
-
Hij is gepensioneerd.
Está jubilado.
-
-
-
-
in de keuken
en la cocina
-
-
Hij/ zij gaat naar school.
Va al colegio.
-
Hij/ zij/ u houdt ervan.
Le gusta.
-
Ik vind het leuk, ik hou ervan.
Me gusta.
-
Ik vind het geweldig, ik ben er dol op.
Me encanta.
-
-
op het platteland
en el campo
-
Hij/ zij is op reis/ u bent op reis.
Está de viaje.
-
-
-
Hoeveel kost het?
¿Cuánto cuesta?
-
Hoeveel kosten ze?
¿Cuánto cuestan?
-
-
-
-
-
-
-
het tijdschrift
la revista
-
-
-
een tweedehands auto
un coche de segunda mano
-
een salarisverhoging
un aumento de sueldo
-
-
-
-
-
-
Doe je aan sport?
¿Haces deporte?
-
mijn oudste zoon
mi hijo mayor
-
basketballen
jugar al baloncesto
-
-
-
Kun je je die jongen nog herinneren?
¿Te acuerdas de aquel chico?
-
-
zich herinneren
acordarse (ue)
-
-
Hoe laat is het?
¿Qué hora es?
-
Het is één uur.
Es la una.
-
Het is twee uur.
Son las dos.
-
Het is vijf over vier.
Son las cuatro y cinco
-
Het is tien voor drie
Son las tres menos diez
-
Het is half tien.
Son las nueve y media.
-
Het is precies elf uur.
Son las once en punto.
-
Hoe laat, op welk tijdstip?
¿A qué hora?
-
-
Ik sta op om … uur
Me levanto a las …
-
Ik ontbijt om … uur
Desayuno a las …
-
Ik ga normaal om ... werken
Suelo ir al trabajo a las …
-
Ik lunch om … uur
Almuerzo a las ...
-
-
Ik lees mijn email.
Leo mi email.
-
Ik ga slapen.
Voy a dormir.
-
naar de bioscoop gaan
ir al cine
-
‘s avonds (bij vermelding van tijd)
de la noche
-
-
‘s middags (bij vermelding van tijd) de la tarde
de la tarde
-
-
‘s morgens (bij vermelding van tijd)
de la mañana
-
-
aangenaam!
¡encantado/ encantada!
-
-
-
als dessert is er ...
de postre hay ...
-
als hoofdgerecht hebben we ...
de segundo tenemos ...
-
als voorgerecht is er ...
de primero hay ...
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
collega, klasgenoot, vriend
compañero, el
-
collega, klasgenote, vriendin
compañera, la
-
-
de achternaam
apellido, el
-
de gewoonte hebben
te soler (ue)
-
de rekening, a.u.b.
la cuenta, por favor
-
-
deze jongens
estos chicos
-
-
deze meisjes
estas chicas
-
-
-
dit wel, dat niet
esto sí, eso no
-
-
-
-
-
een paar vrienden
unos amigos
-
een paar vriendinnen
unas amigas
-
een vriend/ vriendin gaan opzoeken
ir a ver un amigo/ una amiga
-
-
-
-
-
-
gaan basketballen
ir a jugar al baloncesto
-
gaan handballen
ir a jugar al balonmano
-
gaan hardlopen
ir a hacer footing
-
gaan stappen/ uitgaan
ir de marcha/ ir a salir
-
gaan studeren/ werken
ir a estudiar/ trabajar
-
gaan tennissen
ir a jugar al tenis
-
gaan uitrusten/ slapen
ir a descansar/ dormir
-
gaan voetballen
ir a jugar al fútbol
-
gaan zwemmen
ir a nadar/ hacer footing
-
gegrilde heek
merluza a la plancha
-
-
gemengde salade
ensalada variada/ de atún
-
-
glaasje koffie met warme melk
cortado, un
-
glas (limonade, bier)
vaso, el
-
goed, bedankt, en met jou?
bien, gracias, ¿y tú?
-
goedemiddag
buenas tardes
-
goedenavond
buenas noches
-
-
-
-
-
-
-
het gaat niet geweldig
estoy regular
-
het gaat niet zo goed met
me no estoy muy bien
-
-
het is half tien
son las nueve y media
-
het is precies elf uur
son las once en punto
-
het is tien voor drie
son las tres menos diez
-
het is twee, drie, ... uur
son las dos, tres, ...
-
het is vijf over vier
son las cuatro y cinco
-
-
-
hier ontbreekt ...
aquí falta …
-
-
hij/ zij gaat naar school
va al colegio
-
hij/ zij is gepensioneerd
está jubilado/ -a
-
hoe gaat het met jullie?
¿cómo estáis?
-
hoe gaat het met u?
¿cómo está usted?
-
hoe heet je?
¿cómo te llamas?
-
hoe heten jullie?
¿cómo os llamáis?
-
hoe is het met je?
¿cómo estás?
-
hoe is het/ hoe gaat het?
¿qué tal?
-
hoe laat … ?
¿a qué hora … ?
-
hoe laat is het?
¿qué hora es?
-
hoe oud ben je?
¿cuántos años tienes?
-
hoe schrijf je dat?
¿cómo se escribe?
-
hoe?/ wat (zegt u daar)?
¿cómo?
-
hoeveel km ligt er tussen …
¿cuántos kilómetros hay entre …?
-
hoeveel kost het?
¿cuánto cuesta?
-
hoeveel kosten ze?
¿cuánto cuestan?
-
-
-
-
-
ik ben 34 jaar
tengo 34 años
-
ik ga normaal om ... werken
suelo ir al trabajo a las …
-
ik ga slapen
voy a dormir
-
ik ga stappen
voy de marcha
-
ik geloof dat …
creo que …
-
-
ik heet …
(yo) me llamo ...
-
-
-
ik lees de krant
leo el periódico
-
ik lees mijn email
leo mi email
-
ik lunch om … uur
almuerzo a las ...
-
-
ik ontbijt om … uur
desayuno a las …
-
Ik spreek (geen) Spaans
(no) hablo español
-
ik sta op om … uur
me levanto a las …
-
-
ik weet niet, zullen we ... vragen?
no sé, ¿pedimos ...?
-
-
ik woon in Den Haag
vivo en La Haya
-
-
-
is er een probleem?
¿hay un problema?
-
ja/ zegt u het eens?
dime/ dígame
-
-
-
-
-
-
-
-
komt eraan
enseguida/ ahora mismo
-
kop koffie met warme melk
café con leche, un
-
-
kun je/ kunt u ons de rekening brengen?
¿nos trae(s) la cuenta?
-
kunnen we betalen?
¿puede(s) cobrar?
-
lamsvlees met frites
cordero con patatas fritas
-
-
-
-
maandagmorgen
el lunes por la mañana
-
-
-
-
-
-
met mij gaat het goed
estoy bien
-
-
mijn man/ mijn vrouw
mi marido/ mi mujer
-
mijn vader/ moeder
mi padre/ madre
-
-
-
-
-
-
-
-
-
naar de bank gaan
ir al banco
-
naar de bioscoop gaan
ir al cine
-
naar de sportschool gaan
ir al gimnasio
-
naar het theater gaan
ir al teatro
-
natuurlijk!
por supuesto/ desde luego
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
piano gaan spelen
ir a tocar el piano
-
piano/ viool spelen
tocar el piano/ el violín
-
-
-
-
-
-
Spaanse les
clase de español, la
-
-
-
spreek je Engels of Frans?
¿hablas inglés o francés?
-
-
-
-
-
-
trompet gaan spelen
trompeta, la
-
-
-
-
-
viool gaan spelen
ir a tocar el violín
-
-
-
-
voetballen
jugar al fútbol
-
voor mij hetzelfde
para mí lo mismo
-
voor mij ook
para mí también
-
-
-
-
vriend (relatie)
novio, el
-
vriend (vriendschappelijk)
amigo, el
-
-
-
-
waar kom je vandaan?
¿de dónde eres?
-
waar komen jullie vandaan?
¿de dónde sois?
-
waar komt u vandaan?
¿de dónde es usted?
-
waar woon je?
¿dónde vives?
-
-
-
-
wanneer kom je aan?
¿cuándo llegas?
-
-
-
wat doet hij/ zij/ u?
¿qué hace?
-
wat ga jij nemen?
¿qué vas a tomar tú?
-
-
wat is er als hoofdgerecht?
¿qué hay de primero?
-
wat is het dagmenu?
¿cuál es el menú del día?
-
wat wil je?
¿qué quieres?
-
wat zullen we drinken?
¿qué bebemos?
-
-
weekend
fin de semana, el
-
-
-
wij wonen in Den Haag
vivimos en La Haya
-
-
wil je iets drinken?
¿quieres tomar algo?
-
willen/ houden van
querer (ie)
-
-
witte wijn/ rosé
vino blanco/ rosado, un
-
-
-
-
-
-
-
zullen we vanavond uitgaan?
¿vamos de marcha esta noche?
-
-
-
een paar jongens
unos chicos
-
-
een paar meisjes
unas chicas
-
-
-
-
-
-
Ik ga naar de bank
voy al banco
-
een mooie auto
un coche bonito
-
een mooi huis
una casa bonita
-
een grote auto
un coche grande
-
een groot huis
una casa grande
-
een Spaanse jongen
un chico español
-
een Spaans meisje
una chica española
-
-
wij dansen
nosotros bailamos
-
-
-
u spreekt (enkelvoud)
usted habla
-
jullie lezen
vosotros leéis
-
-
-
-
u werkt (meervoud)
ustedes trabajan
-
Wij reizen met de trein.
Viajamos en tren.
-
Luister jij naar de radio?
¿Escuchas la radio?
-
Ik leer Spaans.
Aprendo español.
-
Zij dansen/ u danst de tango.
Bailan el tango.
-
Ik eet chorizo.
Como chorizo.
-
Wij drinken rode wijn.
Bebemos vino tinto.
-
Ik heb een arts nodig!
¡Necesito un médico!
-
Spreken jullie Engels?
¿Habláis inglés?
-
Werk jij in een ziekenhuis?
¿Trabajas en un hospital?
-
Ik begrijp het niet.
No comprendo.
-
Ik werk bij een Amerikaans bedrijf.
Yo trabajo en una empresa americana.
-
Mijn zus werkt bij een apotheek.
Mi hermana trabaja en una farmacia.
-
Wij hebben een arts nodig.
Nosotros necesitamos un médico.
-
Nemen jullie sangria of witte wijn?
¿Vosotros tomáis sangría o vino blanco?
-
Zij zoeken de sleutel.
Ellos buscan la llave.
-
Luister jij naar klassieke muziek?
¿Tú escuchas música clásica?
-
Ik woon in Den Haag.
Yo vivo en La Haya.
-
Mijn oom spreekt Italiaans.
Mi tío habla italiano.
-
Wij lezen een Spaanse krant.
Nosotros leemos un periódico español.
-
Reist u veel?
¿Usted viaja mucho?
-
Ik heet Mariska.
(Yo) me llamo Mariska.
-
Hoe heet jij?
¿Cómo te llamas ?
-
Hoe heten jullie?
¿Cómo os llamáis?
-
Ik sta om 7 uur (=a las siete) op.
Me levanto a las siete.
-
Ik heet Jorge en ik woon in Madrid.
Me llamo Jorge y vivo en Madrid.
-
Ik ben Nederlander/ Nederlandse.
Soy holandés/ holandesa.
-
Ik kom uit Nederland/ Spanje.
Soy de Holanda/ España.
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Ik woon in Den Haag.
Vivo en La Haya.
-
Waar komt u vandaan?
¿De dónde es usted?
-
Wij komen uit Nederland.
Somos de Holanda.
-
Ik heb een huis in Nerja.
Tengo una casa en Nerja.
-
Ik ga naar het strand.
Voy a la playa.
-
Ik moet gaan.
Tengo que ir.
-
Waar komen jullie vandaan?
¿De dónde sois?
-
Hoe heet je?
¿Cómo te llamas?
-
Hoe schrijf je dat?
¿Cómo se escribe?
-
Waar kom je vandaan?
¿De dónde eres?
-
Heb je broers?
¿Tienes hermanos?
-
Heb je zussen?
¿Tienes hermanas?
-
Ga je morgen naar de supermarkt?
¿Mañana vas al supermercado?
-
Spreek je Engels?
¿Hablas inglés?
-
Ik luister naar de radio.
Escucho la radio.
-
Ik lees de krant.
Leo el periódico.
-
Werk je in een winkel?
¿Trabajas en una tienda?
-
Studeren jullie Economie?
¿Estudiáis Economía?
-
Ik werk veel.
Trabajo mucho.
-
We moeten gaan.
Tenemos que ir.
-
Waar werkt u?
¿Dónde trabaja usted?
-
Ze komen uit Toledo.
Son de Toledo.
-
We gaan niet naar huis.
No vamos a casa.
-
Ze heeft geen zussen.
(Ella) no tiene hermanas.
-
Hallo … , waar ben je?
Hola … , ¿dónde estás?
-
Ik ben in Madrid
Estoy en Madrid.
-
-
Ik lees de krant
Leo el periódico.
-
Hoe gaat het met je?
¿Qué tal/ cómo estás?
-
Het gaat goed
Estoy bien.
-
Waar ga je naartoe?
¿Adónde vas?
-
ik ga naar supermarkt
Voy al supermercado.
-
Hoe heet de leraar/ lerares (=profesor/ profesora)?
¿Cómo se llama el profesor/ la profesora?
-
Waar ligt Barcelona?
¿Dónde está Barcelona?
-
Barcelona ligt in noorden van Spanje
Barcelona está en el norte de España.
-
Kijk je veel tv?
¿Ves mucho la tele?
-
nee, ik kijk alleen journaal om 8 uur
No, sólo veo el telediario a las ocho.
-
Spreek je Catalaans?
¿Hablas catalán?
-
Hoeveel studenten zijn er in het lokaal?
¿Cuántos estudiantes hay en el aula?
-
de vader, de moeder
el padre, la madre
-
de vaders/ ouders, de moeders
los padres, las madres
-
de man, de vrouw
el hombre, la mujer
-
het kind/ de zoon, de dochter
el hijo, la hija
-
de kinderen/ de zonen, de dochters
los hijos, las hijas
-
de opa, de oma
el abuelo, la abuela
-
de grootouders/ de opa’s, de oma’s
los abuelos, las abuelas
-
de broer, de zus
el hermano, la hermana
-
de broers/ de broers en zussen, de zussen
los hermanos, las hermanas
-
het kleinkind/ de kleinzoon, de kleindochter
el nieto, la nieta
-
de kleinkinderen/ de kleinzonen, de kleindochters
los nietos, las nietas
-
de oom, de tante
el tío, la tía
-
de ooms en tantes/ de ooms, de tantes
los tíos, las tías
-
het kindje/ het jongetje, het meisje
el niño, la niña
-
de kinderen/ de jongetjes, de meisjes
los niños, las niñas
-
de echtgenoot, de echtgenote
el marido, la esposa
-
de neef, de nicht (kinderen van broer of zus)
el sobrino, la sobrina
-
de neef, de nicht (kinderen van oom of tante)
el primo, la prima
-
de zwager, de schoonzus
el cuñado, la cuñada
-
de schoonvader, de schoonmoeder
el suegro, la suegra
-
de schoonouders
los suegros
-
de schoonzoon, de schoondochter
el yerno, la nuera
-
-
-
jouw broer
jouw tu hermano
-
jouw broers/ broers en zussen
tus hermanos
-
zijn/ haar/ uw oom
zijn/haar/uw su tío
-
zijn/ haar/ uw ooms/ ooms en tantes
sus tíos
-
ons kind/ onze zoon
onze nuestro hijo
-
onze dochter
nuestra hija
-
onze kinderen/ onze zonen
nuestros hijos
-
onze dochters
nuestras hijas
-
jullie opa
vuestro abuelo
-
jullie oma
vuestra abuela
-
jullie grootouders/ opa’s
vuestros abuelos
-
jullie oma’s
vuestras abuelas
-
hun/ uw kleinkind/ kleinzoon
hun/ uw su nieto
-
hun/ uw kleinkinderen/ kleinzonen
sus nietos
-
De zoon van mijn tante woont in Salamanca.
El hijo de mi tía vive en Salamanca.
-
Onze ouders werken in een supermarkt.
Nuestros padres trabajan en un supermercado.
-
Mijn kinderen zijn 7 en 9 jaar.
Mis hijos tienen siete y nueve años.
-
De vriend van mijn broer speelt piano.
El amigo/ novio de mi hermano toca el piano.
-
Hoe heten uw kleinkinderen?
¿Cómo se llaman sus nietos?
-
-
-
deze jongens
estos chicos
-
deze meisjes
estas chicas
-
-
-
-
-
Deze man is mijn oom Jorge.
Este hombre es mi tío Jorge.
-
Dit meisje is heel slim.
Esta chica es muy lista
-
Die ober werkt slecht.
Ese camarero trabaja mal.
-
Die vrouw is mijn oma.
Esa mujer es mi abuela.
-
Deze schoenen zijn mooi.
Estos zapatos son bonitos.
-
Deze sinaasappels zijn duur.
Estas naranjas son caras.
-
Die jongens zijn mijn vrienden.
Esos chicos son mis amigos.
-
Zijn die badlakens van katoen?
¿Esas toallas son de algodón?
-
Hoe heet dit?
¿Cómo se llama esto?
-
-
-
-
-
Als voorgerecht is er ...
De primero hay ...
-
Als hoofdgerecht hebben we ...
De segundo tenemos ...
-
Als dessert is er ...
De postre hay ...
-
Wat is er als voorgerecht?
¿Qué hay de primero?
-
Wat is het dagmenu?
¿Cuál es el menú del día?
-
-
-
-
voor mij ook
Para mí también.
-
voor mij hetzelfde
Para mí lo mismo.
-
Wat ga jij nemen?
¿Qué vas a tomar tú?
-
Wat wil je?
¿Qué quieres?
-
Wat nemen we te drinken?
¿Qué tomamos de beber?
-
Ik weet het niet, zullen we ... vragen?
No sé, ¿pedimos ...?
-
-
Komt eraan.
Enseguida/ ahora mismo
-
-
Zeg het eens/ zegt u het eens.
dime/ dígame.
-
-
-
-
het glas/ het wijnglas
el vaso/ la copa
-
-
-
-
-
-
-
-
te pittig/ te scherp
demasiado picante
-
De rekening, alstublieft.
La cuenta, por favor.
-
Kunt u ons de rekening brengen?
¿Nos trae(s) la cuenta?
-
Kunnen we betalen?
¿Puede cobrar?
-
gemengde salade/ tonijnsalade
ensalada variada/ de atún
-
lamsvlees met frites
cordero con patatas fritas
-
-
gegrilde heek
merluza a la plancha
-
-
vlees/ vis
carne/ pescado
-
-
-
Waar is de sleutel?
¿Dónde está la llave?
-
Waar ben je?
¿Dónde estás?
-
De koffie is koud.
El café está frío.
-
Ik ben ziek
Estoy enfermo.
-
Hoe gaat het met je? – Het gaat goed met me.
¿Cómo estás? – Estoy bien, gracias.
-
Wat is dit?
¿Qué es esto?
-
-
Herinner je je nog die jongen in onze klas?
¿Te acuerdas de aquel chico en nuestra clase?
-
1 miljoen peso’s
un millón de pesos
-
2 miljoen inwoners
dos millones de habitantes
-
Mijn dochter is geboren in Lima in het jaar 1999.
Mi hija nació en el año 1999 en Lima.
-
Het nummer van mijn mobiel is 06-22.48.15.67.
El número de mi móvil es el 06-22.48.15.67.
-
U kunt kiezen uit 520 huurwoningen.
Usted puede elegir entre 520 casas de alquiler.
-
Vandaag hebben we 875 kilometer gereisd in 12 uur
Hoy hemos viajado 875 kilómetros en 12 horas.
-
1575 euro voor een horloge? Dat lijkt me heel duur.
¿1.575 euros por un reloj? Me parece carísimo.
-
Er staan 232 personen ingeschreven voor de cursus marketing
232 personas están inscritas al curso de marketing
-
Er staan 125 auto’s geparkeerd in de parkeergarage.
Hay 125 coches aparcados en el parking.
-
De sleutel van kamer 215, alstublieft.
La llave de la habitación 215, por favor.
-
Spanje heeft zo’n 45 miljoen inwoners.
España tiene unos 45 millones de habitantes.
-
Pardon, hoe laat is het?
Por favor, ¿qué hora es?
-
Pardon, heeft u/ heb je de tijd?
Por favor, ¿tiene(s) la hora?
-
Het is 1 uur.
(Es) la una.
-
Het is twee, drie, … uur.
(Son) las dos, tres, …
-
Het is half drie.
(Son) las dos y media.
-
Het is kwart voor negen.
(Son) las nueve menos cuarto.
-
Het is kwart over zes.
(Son) las seis y cuarto.
-
Het is tien voor half twee.
(Es) la una y veinte.
-
Hoe laat is het? – Het is 3 uur.
¿Qué hora es? – Son las tres.
-
Hoe laat gaan we? – Om 3 uur.
¿A qué hora vamos? – A las tres.
-
Ik ga het eten klaarmaken.
Voy a preparar la comida.
-
We gaan skiën in Andorra.
Vamos a esquiar en Andorra.
-
gaan stappen/ uitgaan
ir de marcha/ ir a salir
-
naar het theater gaan
ir al teatro
-
gaan studeren/ werken
ir a estudiar/ trabajar
-
een vriend/ vriendin gaan opzoeken
ir a ver a un amigo/ una amiga
-
gaan voetballen/ basketballen/ hockeyen
ir a jugar al fútbol/ baloncesto/ hockey
-
gaan tennissen/ handballen/ golfen
ir a jugar al tenis/ balonmano/ golf
-
piano/ viool/ trompet gaan spelen
ir a tocar el piano/ violín/ la trompeta
-
naar de sportschool gaan
ir al gimnasio
-
-
gaan zwemmen/ hardlopen
ir a nadar/ hacer footing
-
gaan uitrusten/ slapen
ir a descansar/ dormir
-
op de computer gaan werken
ir a trabajar con el ordenador
-
maandag, dinsdag, woensdag
lunes, martes, miércoles
-
donderdag, vrijdag, zaterdag, zondag
jueves, viernes, sábado, domingo
|
|