MediaPsychologie.txt

  1. Mediapsychologie
    studie van cognitieve en affectieve verwerking van media informatie en van mediaconsumptie (hoe mensen met media omgaan, zich gedrag)(1)
  2. History
    Toenemend gebruik van media in de jaren zestig en zeventig (oorsprong).(1)
  3. gestaltpsychologie
    speciele aandacht voor visuele waarneming (1)
  4. Rudolph arnheim
    eerste mediapsycholog, opleiding in gestaltpsychologie. Arnheim verschuwt tegen al te hoog gespannen verwachting ten aanzien van televisie. Hij betoogt oonder andere dat een illusie is te veronderstellen dat de mogelijkheid tot het tonen van gebeurtenissen automatisch leidt tot begrip van het getoonde bij de kijker. Hij verwacht bovendien een botsing tussen informatie en entertainment, tussen kennisoverdacht en verstrooing op televisie.(1)
  5. communiewetenschap
    sociologische orientatie (impact van media op de maatschapij)(1)
  6. mediapsychologie
    richt zich op effecten op individuen(1)
  7. confounding variable
    derde variable = verstorende variabele(2)
  8. schijncorrelatie
    spurious correlation(2)
  9. causaal verband moet aan de volgende drie voorwarden voldoen
    • 1.een verandering in A gaat systematisch met een verandering in B
    • 2.oorzaak A moet in tijd voraf gaan aan het gevolg B 3.er mogen geen alternatieve verklaringen zijn (2)
  10. op cognitieve, affectieve en gedragsmatige responsen zijn drie factoren van infloed
    • 1.persoonsvariabelen
    • 2.situationele variabelen
    • 3.interactie tussen beide (2)
  11. hoofdeffecten
    individuele en afzonderlijke effecten van persoons- of situationele variabelen (2)
  12. Interactie-effecten
    interactie tussen persoons- en situationsvariabelen (2)
  13. Exemplar accessebility effect
    Mensen kunnen vaak vertoonde gebeurtenissen sneller voor de geest halen dan gebeurtenissen die minder vaak worden vertoond (2)
  14. Gemedierde effect
    indirecte effect, dazwischenliegende Variable (2)
  15. 2x2 tussenproefoersinenontwerp
    Experimentele ontwerpen (designs) voor het vergelijken van groepen echter uitgebreid met ten minste een andere onafhankelihke variabele en meerdere afhankelijke variabelen. Maakt het mogelijk om interactieeffecten tussen de onafhankelijke variabelen op een of meer afhankelijke variabelen vast te stellen. (2)
  16. Binnenproefpersoonenontwerp
    iedere proefpersoon krijgt alle invloeden. (geen groepjes) (2)
  17. Variantie-analyse
    analysis of varience = significantietoets (2)
  18. Inhoudsanalyse
    een specifiek deel van het media aanbod wordt geselecteerd en systematisch geobserveerd en gecodeerd aan de hand van een vooraf opgesteld categorieensystem, op basis daarvan kunnen meestal beschrijvende- uitspraaken worden gedaan. (2)
  19. Model
    Een boodschap wordt verpakt in een medium en die boodschao heeft een zekere invloed op een ontvanger die van dat medium gebruikmaakt, met als gevolg een bepaald effect bij de ontvanger. (te makkelijk!) beter de figuur bekijken op pagina 40. (3)
  20. Distributie
    wijze waarop de informatie wordt verspreid (tijd en plaats, en beschikbaarheid, toegankelijkheid van de informatie.) (3)
  21. Controle
    in hoeverre je als gebruiker invloed kunt nemen op de informatiestroom en hoeveel moeite je daarvoor moet doen. Gebruikersvriendelijkheid van het medium.(3)
  22. Pacing
    de mate waarin de gebruiker zelf in staat us om het tempo en de volgorde van de informatie die op hem afkomt te sturen.(3)
  23. Intern pacing
    vind je bij media met een vaste tekst zoals gedrukte media. Mogelijkheid het tempo te bepalen.. voorbladeren... scrollen.. terug gaan. (3)
  24. Externe pacing
    radio.. televisie.. geen mogelijkheid voor scrolling etc (3)
  25. Conserveren
    de uitwisseling van boodschappen tussen zender en ontvanger (videoconferenties.. email..) (3)
  26. Reageren
    heeft betrekking op reacties van gebruikers op vragen uit het system, bijvoorbeeld een online vragenlijst.(3)
  27. Selecteren
    de vraag of de gebruiker kan vinden wat hij zoekt en de mate waarin het system het zoekgemak ondersteund(3)
  28. Mediumkenmerken die invloed hebben op media uitingen
    • -Distributie controle
    • -format
    • -context
    • (3)
  29. Ontvangerkenmerken die invloed hebben op effecten van media uitingen
    • Voorgaande ervaringen (cognitief, affectief, gedrag), betrokkenheid
    • motivatie
    • stemming
    • (3)
  30. Cognitive disonance theory
    mensen streven naar consistentie en elke situatie die tot inconsistentie leidt, veroorzaakt een gevoel van interne spanning die mensen ertoe motiveert die inconsistentie op te heffen om opnieuw een situatie van consistentie te creeren. (4)
  31. Dissonantie
    inconsistentie tussen twee opvattingen, attitudes of gedragingen of elke combinatie daarvan (bijvoorbeeld tussen een attitude en een vorm man gedrag).(4)
  32. Moodmanagement hypothese
    Mensen streven altijd naar een situatie van affective homeostase of evenwicht. Mensen die een beginniveau van hoge prikkeling hebben media-inhouden zullsen kiezen die een kalmenrend verzachtend effect hebben.(4)
  33. De-individuatie hypothese
    Hypothese dat interner communicatie de-individueert. mensen worden meer egocentrisch en zien elkaar minder als personen en houden zich minder aan de fatsoensnormen. Uit onderzoek bliijkt dat computermediated communication niet zozeer de-individueert, maar wel depersonaliseert. Dus worden op internet groupsnormen belangrijker dan individuele normen.(4)
  34. Parasociale interactie
    de manier waarop mediagebruikers reageren op mensen die in die media optreden, zoals presentatoren of acteurs. Een wijze van reageren die verloopt alsof het een interactie betreft tussen echte mensen in het gewone dagelijkse leven (4)
  35. Erotomania
    the delusional belief that another person (celebrity) is passionatly in love with the individual.(4)
  36. entertainment-social niveau
    stadia van parasociale interactie, de fan praat met andere fans over de beroemtheid en zijn voorkeuren en gedrag.(4)
  37. Intense personal feelings
    stadia van parasociale interactie, beroemdheid wordt beschouwd als een geestverwant (4)
  38. Borderline pathological
    stadia van parasociale interactie, de betrokkene zal alles in het werk stellen om in de buurt van de beroemdheid to geraken en hem/haar te behagen (4)
  39. Excitation transfer theorie
    basisassumptie is dat arousal non-specifiek is. Arousal die opgeroepen wordt door een bepaalde prettige of onprettige stimulus, bijvoorbeeld een spannende sportwedstrijd, niet noodzakelijk volledig gebonden is aan die stimulus en dus ook niet hoeft te verdwijnen als de stimulus verdwijnt. (5)
  40. Post-arousal blokkade
    naar hoge arousal hebben mensen een korte phase in die zij nauweliks informatie opnemen en onthouden (5)
  41. Aandachtsinertie
    de meeste oogfixaties duren niet langer dan drie seconden, daarna echter verandert dat: de fixatieperiode wordt snel steeds langer en de fase van aanfachtsinertie treedt in. (5)
  42. Valentie
    die mate waarin we iets positief of negatief vinden (6)
  43. Justification of feelings
    rechtvaardiging acgteraf met argumenten die er met de haren worden bijgesleept (6)
  44. Negatieve informatie
    wordt beter onthouden dan positieve, vraagt meer aandacht
  45. Diagnosticy effect
    voor onze voorouders was het waarscheinlijk functioneel om automatisch aandacht voor negatieve stimuli te hebben, want deze konden levensbedreigend zijn
  46. Sensorisch /zinteug geheugen
    informatie wordt hier een fractie van een seconde bewaard.Vanuit daar wordt informatie door het zenuwstelsel doorgestuurt naar het werkgeheugen (7)
  47. Visuele stimuli
    worden naar schatting maximal slechts 300 miliseconden in het zinteuglijke gehugen bewaard (7)
  48. Orienterende reflex
    beweging in beeld trekt snel de aandacht. Onze ogen reageren daarop onmiddellijk (7)
  49. Mood consistency
    boodschappen die eenzelfde soort stemming oproepen werken het best en dat geldt niet alleen voor een positieve stemming (8)
  50. Framing
    is een journalistische strategie om nieuws op een bepaalde manier in tte kaderen, om nieuws te vereenvoudingen en om betekenis aan gebeurtenissen te geven, maar ook im de belangstelling van het publiek vast te houden. Framing plaatst een nieuwsfeit in een bepaalde context en schept daardoor een interpretatiekader voor de ontvanger, een manier waarop hij de gebeurtenis kan duiden. Nieuwsberichten over het algemeen vier belangrijke frames kennen: conflict, human interest, verantwoordelijkheid en economische consequenties (8)
  51. Conflictframe
    in het bericht wordt de nadruk gelegt op een conflict, een ruzie of tegengestelde belangen tussen individuen, groepen of instanties (8)
  52. Human interest frame
    nieuws worden vanuit de optiek van een individu met de emoties die daarbij horen gebracht (8)
  53. Verantwoordelijkheidsframe
    nadruk wordt gelegt op wie verantwoordelijk is voor een bepalde gebeurtenis (8)
  54. Frame van economische consequenties
    brengt een nieuwsfeit in termen van de gevolgen die dat feit heeft voor de economische van een individu, instelling of land (8)
  55. Transformele strategie
    gericht op imago-aspecten. Produkt moet aan prettige gevoelens worden gekoppeld. Het tegengestelde van informele strategie. (8)
  56. Cultivatietheorie
    stelt dat kijkers informat van televisie als een referentiekader hanteren biij het kijken naar de aledaagse werkelijkheid (8)
  57. Overreding (persuasion)
    het proces van vorming en verandering van attitudes door relatively complex messages that consist of a position advocated by a communicator and usually one or more arguments designed to support that position (9)
  58. Drie factoren die bepalen in welke mate attitudes gedrag voorspellen
    • 1) specificiteit
    • 2) sterkte
    • 3) toegankelijkheid
    • (9)
  59. Specificiteit
    een heel algemene attitude is een slechte voorspeller van heel specifiek gedrag en omgekeerd (9)
  60. Sterkte
    naarmate een attitude sterker is, voorspelt hij het gedrag beter.(9)
  61. Toegangkelijkheid
    een attitude die meteen bij je opkomt in een bepaalde situatie voorspelt beter dan een attitude die verborgen zit in de krochten van je brein (9)
  62. Lasswell formula (samenvatting van overredingsproces)
    who says what in which channel to whom with what effect? (9)
  63. Complexe boodschappen
    zijn vooral effectief als zij afkomstig van een expert zijn. Simpele boodschappen zijn vooral effectief als zij afkomstig van een aantrekkelijke persoon zijn. Dit effect is veel duidelijker bij experten. bij aantrekkelijke persoonen is de boodschap relatief trivial. (9)
  64. Simpele boodschappen
    komen het beste tot hun recht bij auditieve of audiovisuele media, maar complexe boodschappen juist als ze in druk werden aangeboden (internal/external pacing) (9)
  65. Elaboration likelihood model / heuristic-systematic processing model
    Gaan uit van twee verschillende processen die mensen gebruiken bij het omgaan met overredende communicatie: Central route / Perifere route (9)
  66. Central route
    wordt gevolgt waneer mensen gemotiviert zijn en in staat zijn om zorgvuldig over het ontwerp in de boodschap na te denken. Argumenten worden bekeken en kritisch/systematisch verwerkt. Via deze route tot stand gekomen attitudes zijn goede voorspellers van gedrag en resistent voor tegenpropaganda. (9)
  67. Perifere route
    als mensen niet motiviert of niet in staat zijn om persuasive boodschappen kritisch te verwerken. De ontvanger vertrouwd dan op simpele basisregels (heuristieken). Bronfactoren als geloofwaardigheid, expertise, beroemtheid of aantrekkelijkheidb zijn van invloed. Gevormte attitudes zijn instabie en slechte voorspellers voor gedrag (9)
  68. catharsis
    Feshbach stellt dat het kijken naar mediageweld de kijkers in staat stelt om in hun fantasie agressief te zijn en zodoende eventuele opgekropte vijandigheid op een bevremdigende manier kwijt te raken, waardoor de noodzaak om daarna nog agressie te vertonen sterk afneemt of zelfs wegvalt (10)
  69. Social learning theory
    gedrag wordt geformd door processen als modeling, observerend leren, leren uit de tweede hand (vicarous learning) en interne bekrachtiging (psychologische zelfbeloning). Dit houdt in dat het gedrag van modellen niet zonder meer wordt geimiteerd, maar dat gedrag wordt nagegaan waarbij dat gedrag in de kernaspecten bevat.(10)
  70. Cultivatie
    de beeldvorming over hoe de wereld in elkaar zit door de media wordt beeinvloed (10)
  71. Desensitisatie
    het steeds weer geconfronteerd worden met mediageweld de kijker op den duur steeds ongevoeliger maakt (10)
  72. Sociale vergelijkingstheorie
    stelt dat mensen gemotiveerd zijn om hun persoonlijke kenmerken mer die van anderen te vergelijken. Dat kan via persoonlijke contacten met vrienden en vriendinnen maar ool door vergelijking van afgebeelde personen in media (10)
  73. Social cognitive theory
    een vervolg op de al eerder behandelde social learning theory. Het gaat hierbij om het aanleren van gedrag vio het observeren van modellen en navolging van die modellen. In SCT spelen daarbij ook identificatie met het model en het begrip zelfeffectiviteit een rol (10)
  74. Theory of planned behavior
    het gaat om een samenspel tussen attitudes, uitkomstverwachtingen ten aanzien van gedrag en zelfeffectiviteit (10)
  75. Uses and gratification benadering
    Een van de eerste onderzoekstradities die het gebruik van media centraal stelden vanuit het perspectief van de mediagebruiker. Aan de basis ligt de veronderstelling dat mediagebruikers zelf actief op zoek gaan naar verschillende media die kunnen voldoen aan hun individuele behoeften en verwachtingen. De meest gebruikte methode binnen de uses and gratification-benadering is het afnemen van een vragenlijst. Aan de hand van de aantworden worden vervolgens de redenen voor het gebruik categoriseerd in gratificatieclusters die een bovenliggend motief voor mediagebruik moeten representeren (11)
  76. Theory of reasoned action
    meest invloedrijke en best gedocumenteerde expectancy-value model. Attitudes vormen samen met subjectieve norm de gedragsintentie die vooraf gaat aan het uiteindelijke verwachte gedrag (11)
  77. Theory of planned behavior
    Gepercipeerde gedragscontrolle werd als derde concept toegevoegd aan het model (11)
  78. Unified model of acceptance and use of technology
    geeft aan dat de gedragsintentie om een bepaald medium te gebruiken wordt bepaald door de verwachte opbrengst die het gebruik oplevert (performance expectancy), de verwachte moite die je ervoor moet doen (effort expectancy) en die sociale invloed van anderen, bijvoorbeeld ouders of vrienden. (11)
  79. Model of media attendance
    Het al dan niet gebruiken van bepaalde media of mediatoepassingen wordt bepaald door vijf variabelen die elkaar onderling beinvloeden namelijk: experience, self-efficacy, expected outcomes, habit strength en self-regulation. Is Meer dan de andere twee model geschikt om zowel mediagebruik te verklaren als media-adoptie te voorspellen, omdat dit model het meest gedetailleerd de onderliggende theorietische mechanismen beschrijft die van invloed zijn op iemands mediagebruik en adoptie (11)
  80. presence
    het gevoel zelf aanwezig te zijn in een door een medium gecreerde omgeving (12)
  81. Ruimtelijke presence
    heeft betrekking op het gevoel in een echte fysieke omgeving te zijn (12)
  82. Betrokkenheid (ook een form van presence)
    slaat op de intensiteit en het plezier dat in een gemedieerde omgeving wordt ervaren (12)
  83. Natuurlijkheid
    heeft ermee te maken dat de gemedieerde karakters of personen worden waargenomen als echt (12)
  84. Drie kernpunten van kritiek op mediapsychologie
    focus is gericht op causale, gewoonlijk negatieve, media effecten - med.psych. is louter een (soms te simpele) toepassing van bestaande psychologische methoden, theorieen en modellen -de mediapsychologie is te individualistisch gericht (te weinig aandacht voor de sociale context van mediagebruik) (12)
Author
Anonymous
ID
51186
Card Set
MediaPsychologie.txt
Description
Media Psychologie
Updated