-
Was ist das an deinem Mantel?
Wat is dat daar aan je jas?
-
Du kannst auch kommen, wenn du willst.
Jij kunt ook komen, als je wilt.
-
Es sieht aus wie Gold, ist aber keines.
Het ziet eruit als goud, maar het is er geen.
-
Gestern war ich bei Freunden.
Gisteren was ik bij vrienden.
-
Paul ist doch gekommen, obwohl er krank ist.
Paul is toch gekomen, hoewel hij ziek was.
-
Wir sind mit dem Auto gefahren.
Wij zijn er met de auto heen gereden.
-
Er fuhr drei Mal um den Platz herum, bis er das Haus gefunden hatte.
Hij reed drie keer om het plein heen, tot hij het huis gevonden had.
-
Und dann gehen Sie etwa 200 Meter.
En daan loopt u ongeveer tweehonderd meter.
-
Für einen Apfelkuchen braucht man ungefähr 1 Kilogramm Äpfel.
Voor een appeltaart heb je ongeveer één kilo appelen nodig.
-
Die Frauen sprachen über das Wetter.
De vrouwen spraken over het weer.
-
Wir sind früh. Es ist erst 8 Uhr.
Wij ziijn vroeg. Het is pas acht uur.
-
Nur du machst diesen Fehler.
Slechts jij maakt deze fout.
-
Gestern habe ich eine E-Mail von meinem Vater gekriegt.
Gisteren heb ik een e-mail van mijn vader gekregen.
-
Ich hab ein Geschenk für dich.
Ik heb een cadeau voor jou.
-
Ich komme nicht, da ich krank bin.
Ik kom niet, want ik ben ziek.
-
Wegen des schlechten Wetters sind wir zu Hause geblieben.
Wegens het slechte weer zijn we thuisgebleven.
-
Ich dachte, es kostete mehr als das.
Ik dacht dat het meer kostte dan dat.
-
Die Wahrheit ist, dass ich sie nie geliebt habe.
De waarheid is dat ik nooit van haar gehouden heb.
-
Kann ich bitte einen Espresso und ein Glas Wasser haben?
Kan ik alstublieft een espresso en een glas water krijgen?
-
Er ist kein Lehrer, sondern Kellner.
Hij is geen leraar, maar kelner.
-
Ich mag Tee, aber meine Frau mag Kaffee.
Ik hou van thee, maar mijn vrouw houdt van koffie.
-
Hast du Trees gefragt, ob sie auch kommt?
Heb jij Trees gevraagd of zij ook komt?
-
Bist Du zu Fuß oder mit dem Auto gekommen?
Ben je te voet of met de auto gekomen?
-
Wir machten keinen Spaziergang, weil es regnete.
We maakten geen wandeling omdat het regende.
-
Statt Pommes aß er Brot.
In plaats van friet at hij brood.
-
Ich war auf dem Weg zur Arbeit, als der Unfall passierte.
Ik was op weg naar mijn werk toen het ongeval gebeurde.
-
Jan war krank, sodass er nicht kommen konnte.
Jan was ziek, zodat hij niet kon komen.
-
Ein Zimmer mit oder ohne Bad?
Een kamer met of zonder bad?
-
Hast du ihn schon gesehen?
Heb jij hem al gezien?
-
Warum benutzt du nicht die andere Kamera?
Waarom gebruik je niet de andere camera?
-
Gestern wäre mir beinahe ein Unfall passiert.
Gisteren was me bijna een ongeval overkomen.
-
Das Frühstück ist fast fertig.
Het ontbijt is bijna klaar.
-
Was ist das da?
Wat is dat daar?
-
Wie können wir dort hinkommen?
Hoe kunnen wij daar komen?
-
Zunächst gingen wir schwimmen und dann tranken wir Kaffee in diesem neuen Café um die Ecke.
Eerst gingen we zwemmen en dan dronken we koffie in deze nieuwe brasserie om de hoek.
-
Du rauchst also nicht mehr?
Je rookt dus niet meer?
-
Ich habe Wim schon mal getroffen.
Ik hem Wim al eens getroffen.
-
Sjoerd war ganz allein.
Sjoerd was helemaal alleen.
-
Magst du ihren Freund noch?
Mag je haar vriend nog?
-
Ich kann auch Spanisch sprechen.
Ik kan ook Spaans spreken.
-
Fast überall auf der Welt spricht man Englisch.
Bijna overal op de wereld spreekt men Engels.
-
Das Auto ist zu teuer. Wir werden es nächsten Monat verkaufen.
De auto is te duur. We zullen hem vogende maand verkopen.
-
Ich habe es doch gewusst!
Ik heb het toch geweten!
-
Diese Uhr war sehr teuer.
Dit horloge was zeer duur.
oder in der gesprochenen Sprache:
Dit horloge was heel duur.
-
Selbst ihr bester Freund hatte ihr nicht helfen können.
Zelfs haar beste vriend heeft haar niet kunnen helpen.
-
Sogar seine Mutter hat es nicht gewusst.
Zelfs zijn moeder heeft het niet geweten.
-
Warum isst er so viel?
Waarom eet hij zoveel?
|
|