1. Home
  2. Flashcards
  3. Preview

Taal Vital Vokabeln Lektion 1

  1. Ü
    (Guten) Tag (m)
    dag
  2. Grundwortschatz (m)
    basiswoorden
  3. Begrüßung (f)
    begroeting
  4. 1
    ausfüllen
    vul in (invullen)
  5. richtig
    juist
  6. Guten Morgen!
    Goedemorgen!
  7. Guten Tag!
    Goedemiddag!
  8. Guten Abend!
    Goedenavond!
  9. Gute Nacht!
    Goedenacht!
  10. 2
    Aufmerksamkeit für
    aandacht voor
  11. sich kennen lernen
    kennismaken
  12. sich vorstellen
    jezelf voorstellen
  13. hören Sie zu
    luister (luisteren)
  14. Was passt zusammen?
    Wat hoort bij elkaar?
  15. (hier:) gehören
    horen
  16. im Krankenhaus (n)
    in het ziekenhuis
  17. auf einem Campingplatz
    op een camping
  18. im Büro
    op kantoor (het kantoor)
  19. im Spanischkurs
    op de Spaanse les
  20. 3
    Dialog (m)
    de dialoog
  21. ich bin (sein)
    ik ben (zijn*)
  22. hallo
    hallo
  23. Das klingt ziemlich Deutsch. (klingen)
    Dat klinkt nogal Duits. (klinken*)
  24. Kommst du aus Deutschland?
    Kom je uit Duitsland?
  25. ja
    ja
  26. das stimmt
    dat klopt
  27. stimmen
    kloppen
  28. Und woher kommst Du?
    En waar kom je vandaan?
  29. kommen
    komen*
  30. geboren
    geboren
  31. kleines Dorf (n)
    het dorpje
  32. (ganz) in der Nähe von
    vlakbij
  33. aber
    maar
  34. jetzt
    nu
  35. wohnen
    woon (wonen)
  36. Berlin
    Berlijn
  37. Du
    jij
  38. aus
    uit
  39. neu
    nieuw
  40. Kollege (m) / Kollegin (f)
    de collega
  41. Sind sie Herr Smit?
    Bent u meneer Smit?
  42. nein
    nee
  43. dast ist
    dat is
  44. Oh!
    o!
  45. Österreich
    Oostenrijk
  46. sitzen
    zit (zitten*)
  47. hier
    hier
  48. schon
    al
  49. jemand
    iemand
  50. nein (betont)
    nee hoor
  51. Frau (Anrede)
    mevrouw
  52. Stuhl (m)
    de stoel
  53. noch
    nog
  54. frei
    vrij
  55. Danke schön.
    Dank u.
  56. Freut mich / Angenehm mit Ihnen Bekanntschaft zu machen.
    Prettig met u kennis te maken.
  57. auch
    ook
  58. 4
    schreib(en Sie) auf
    schrijf op (opschrijven*)
  59. Name (m)
    de naam
  60. er
    hij
  61. sie (Sg.)
    zij / ze
  62. 5
    passend
    passend
  63. Ausdruck (m)
    de uitdrukking
  64. 6
    Und Sie?
    En u?
  65. stellen Sie sich vor
    stel uzelf voor
  66. sich vorstellen
    zich voorstellen
  67. an
    aan
  68. andere
    andere
  69. Kursteilnehmer(in) (m/f)
    de cursist(e)
  70. aufpassen
    let op (opletten)
  71. 7
    erzählen
    vertel aan (vertellen)
  72. Klasse (f)
    de klas
  73. das (dies)
    dit
  74. 8
    Stadt (f)
    stad (Pl.: steden)
  75. Niederländer (m) / Niederländerin (f)
    de Nederlander (m) / Nederlandse (f)
  76. dort
    daar
  77. gehen, fahren
    gaan*
  78. Deutscher (m)
    de Duitser
  79. 9
    Sprechblase (f)
    het tekstballonnetje
  80. Aachen
    Aken
  81. Auf Wiedersehen!
    Tot ziens!
  82. 10
    fiktiv
    fiktief
  83. Wohnort (m)
    de woonplaats
  84. (hier:) Zettel(chen)
    het briefje (de brief)
  85. geben
    geef (geven*)
  86. Dozent(in)
    de docent(e)
  87. 12
    Schritt(chen)
    het stapje (de stap)
  88. weiter
    verder
  89. Alphabet (n)
    het alfabet
  90. 13
    Mal (m)
    de keer
  91. welche(r/s)
    welke
  92. Buchstabe (m)
    de letter
  93. ganz anders
    heel anders
  94. 14
    können
    kunt (kunnen*)
  95. diese(r/s)
    deze
  96. Abkürzung (f)
    de afkorting
  97. aussprechen
    uitspreken*
  98. IQ
    het IQ
  99. TV (n), Fernsehen (n)
    de TV
  100. Fremdenverkehrsamt (n)
    de VVV
  101. KLM, ndl. Fluglinie
    de KLM
  102. Gesundheitsamt (n)
    G.G.D (Gemeentelijke Geneeskundige Dienst)
  103. Post
    de TPG
  104. bitte
    a.u.b.
  105. ndl. ADAC
    de ANWB
  106. ndl. Wetterdienst
    het KNMI
  107. kennen
    kent (kennen)
  108. 15
    eben
    even
  109. buchtabieren
    spellen
  110. fragen
    vraag (vragen*)
  111. Mitlernende(r) (m/f)
    medecursist(e)
  112. nach
    naar
  113. sein(e)
    zijn
  114. ihr(e)
    haar
  115. wie
    hoe
  116. heißen
    heet (heten*)
  117. 16
    extra
    extra
  118. Europa
    Europa
  119. setzen
    zet (zetten)
  120. von
    van
  121. Land (n)
    het land
  122. Platz (m), Stelle (f)
    het plaats
  123. Zone (f)
    de zone
  124. eingeteilt (einteilen)
    verdeeld (verdelen)
  125. woraus
    waaruit
  126. wählen, auswählen
    kiezen*
  127. oder
    of
  128. wenn
    zo
  129. wollen
    wilt (willen*)
  130. Karte (f)
    de kaart
  131. (hier) oben
    hierboven
  132. Übersicht (f)
    het overzicht
  133. England
    Engeland
  134. die Niederlande
    Nederland
  135. Rest-Yugoslawien
    Klein-Joegoslavië
  136. Belgien
    België
  137. Tschechische Republik
    Tsjechië
  138. Wales
    Wales
  139. Ungarn
    Hongarije
  140. Rumänien
    Roemenië
  141. Schottland
    Schotland
  142. Schweiz
    Zwitserland
  143. Italien
    Italië
  144. Kroatien
    Kroatië
  145. Irland
    Ierland
  146. Portugal
    Portugal
  147. Luxemburg
    Luxemburg
  148. Frankreich
    Frankrijk
  149. Norwegen
    Noorwegen
  150. Schweden
    Zweden
  151. Griechenland
    Griekenland
  152. Mazedonien
    Macedonië
  153. Bulgarien
    Bulgarije
  154. Türkei
    Turkije
  155. Polen
    Polen
  156. Slownien
    Slovenië
  157. Slowakische Republik
    Slowakije
  158. Spanien
    Spanje
  159. Dänemark
    Denemarken
  160. S
    Zusammenfassung
    de samenvatting
  161. Grammatik
    grammatica
Author
Tlaloc
ID
49480
Card Set
Taal Vital Vokabeln Lektion 1
Description
Taal Vitaal Lektion 1 Vokabeln
Updated

  1. Home
  2. Flashcards
  3. Preview