-
Ü (L4)
hoeveel?
wie viel?
-
-
-
2 (L4)
het cifer (n)
Ziffer (f)
-
lesen
- lezen*
- ik lees
- jij leest
- hij leest
- wij lezen
- jullie lezen
- zij lezen
-
schreiben
- schrijven*ik schrijftjij schrijfthij schrijft
- wij schrijven
- jullie schrijven
- zij schrijven
-
-
-
-
-
-
Skiurlaub (m)
de wintersportvakantie
-
-
-
-
-
-
5 (L4)
Richtig oder falsch?
Waar of niet waar?
-
Fahrkarte (f)
het kaartje
-
-
-
6 (L4)
Nehmen Sie es mir nicht übel.
Neemt u me niet kwalejk.
-
Recht haben-
gelijk hebben*
-
-
-
-
Wow, Sie sprechen aber gut Niederländisch!
Goh, wat spreekt u goed Nederlands!
-
Tochter (f), Töchterchen (f)
het dochtertje
-
-
-
Schaffner (m)
de conducteur
-
Fahrausweis (m)
het plaatsbewijs
-
-
7 (L4)
Stammbaum (m)
de stamboom
-
-
-
-
Haustier (n)
het huisdier
-
10 (L4)
formuleer (formuleren)
formulieren Sie
-
-
-
-
11 (L4)
Minute (f)
de minuut
-
-
-
-
-
-
Viertelstunde (f)
het kwartier
-
-
-
-
12 (L4)
Wie spät ist es?
Hoe laat is het?
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
13 (L4)
beginnen, anfangen
begint (beginnen*)
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Amsterdamer Tierpark
Artis
-
-
Gracht (f), Kanal (m)
het gracht
-
Rundfahrt (f)
de rondvaart
-
-
N-a (L4)
Statistik (f)
de statistiek
-
-
Job (m), Arbeitsstelle (f)
de baan
-
-
-
-
-
-
-
Ganztagsstelle (f)
de volledige baan
-
-
-
-
-
-
Fahrradfanatiker (m)
de fietsfanaat
-
-
wurden verkauft
- werden verkocht
- (worden*, verkopen*)
-
-
-
-
-
-
-
Marktforschung (f)
het marktonderzoek
-
|
|
