1. Home
  2. Flashcards
  3. Preview

Präpositionen

  1. am Montag
    op maandag
  2. am Wochenende
    in het weekend
  3. unter der Woche
    door de week
  4. vor einem Monat
    een maand geleden
  5. in einer Stunde
    over een uur
  6. um acht Uhr
    om achte uur
  7. zehn vor vier
    tien voor vier
  8. Viertel nach zehn
    kwart over tien
  9. bis morgen
    tot morgen
  10. nach dem Sport
    na sport
  11. abonnieren
    zich abonneren op
  12. Ich abonniere die Zeitung
    Ik abonneer me op de krant
  13. Angst haben vor
    bang zijn voor
  14. Ich habe Angst vor Spinnen
    Ik ben bang voor spinnen
  15. gespannt sein auf
    benieuwd zijn naar
  16. Er ist auf dich gespannt
    Hij is benieuwd op jou
  17. böse sein auf
    boos zijn op
  18. Sie ist böse auf Ihn
    Ze is boos op hem
  19. einer Meinung sein
    het eens zijn met
  20. Ich bin mit ihm einer Meinung
    Ik ben het met hem eens
  21. gratulieren zu
    feliciteren met
  22. Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag
    Gefeliciteerd met je verjaardag
  23. glauben an
    geloven in
  24. Sie glaubt an Gott
    Zij gelooft in God
  25. genießen
    genieten van
  26. Du genießt die Sonne
    Jij geniet van den zon
  27. absolut nicht mögen
    hekel hebben aan
  28. Ich mag Mathe absolut nicht
    Ik heb een hekel aan wiskunde
  29. informiert sein
    op de hoogte zijn van
  30. Ich bin über die Situation informiert
    Ik ben op hoogte van de situatie
  31. lieben
    houden van
  32. Ich liebe dich
    Ik hou van jou
  33. (an)sehen, gucken
    kijken naar
  34. Sieht er zu mir?
    Kijkt hij naar mij?
  35. lachen über
    lachen om
  36. Er lacht über sie
    Hij lacht om haar
  37. ähnlich sehen
    lijken op
  38. Sie sieht mir ähnlich
    Ze lijkt op mij
  39. (an)hören
    luisteren naar
  40. Ich höre Radio
    Ik luister naar de radio
  41. berücksichtigen
    rekening houden met
  42. Berücksichtige die Staus
    Hou rekening met files
  43. bestehen
    slagen voor
  44. Ich bestehe den Test
    Ik slaag voor de test
  45. in der Lage sein
    in staat zijn
  46. Sie ist nicht imstande zu unterschreiben
    Ze is niet in staat te tekenen
  47. Lust haben auf
    • trek hebben in
    • zin hebben in
  48. Ich habe Lust auf Pommes
    Ik be trek in patat
  49. in Urlaub fahren
    met/op vakantie gaan
  50. Noch eine Nacht... dann fahre ich in den Urlaub
    Nog één nachtje.... dan ga ik op vakantie
  51. sich freuen auf
    zich verheugen op
  52. Ich freue mich auf die Party
    Ik verheug me op de party
  53. einladen zu
    uitnodigen voor
  54. Ich bin zu dem Fest eingeladen
    Ik ben uitgenodigd voor de feest
  55. zakken over
    nicht bestehen
  56. Er hat seinen Test nicht bestanden
    Hij is gezakt voor zijn test
  57. Ich hab auf gar nichts Lust
    Ik heb nergens zin in
Author
gosebi
ID
337310
Card Set
Präpositionen
Description
NL
Updated

  1. Home
  2. Flashcards
  3. Preview