-
-
-
-
κρατεω + gen
Macht hebben over, overwinnen
-
αυτων/ αυτων/ αυτων
(Van) hen (gen.
-
αυτοις/ αυταις/ αυτοις
(aan/voor) hen/ hun (dat.)
-
αυτους/ αυτας/ αυτα
hen (acc.)
-
-
-
ακουω + gen (bij personen)
Horen, luisteren (naar)
-
μη
Niet (bij gebiedende wijs)
-
μηκετι
niet meer (bij gebiedende wijs)
-
αποπεμπω
Terugsturen, wegsturen
-
αυτου/ αυτης/ αυτου
(van) hem/ haar/ het (gen)
-
αυτωι/ αυτηι/ αυτωι
(aan/voor) hem/ haar/ het (dat)
-
αυτον, αυτην, αυτο
hem/ haar/ het (acc)
-
όιος τε ειμι + inf
In staat zijn om, kunnen
-
έτοιμος (+inf)
Bereid, gereed, klaar (om te)
-
|
|