1.1 Personalia

  1. persoon
    la persona
  2. heten
    chiamarsi
  3. achternaam
    il cognome
  4. naam, voornaam
    il nome
  5. adres
    l'indirizzo
  6. wonen
    abitare
  7. telefoonnummer
    il numero di telefono
  8. Waar kom je vandaan?
    Di dove sei?
  9. geboren
    nato, a
  10. Hoe oud ben je?
    Quanti anni hai?
  11. leeftijd
    l'età f
  12. geboortedatum
    la data di nascita
  13. identiteitskaart
    la carta d'identità
  14. zijn geldigheid verliezen, aflopen
    scadere
  15. paspoort
    il passaporto
  16. rijbewijs
    la patente
  17. geslacht
    il sesso
  18. van het vrouwelijk geslacht
    di sesso femminile
  19. van het mannelijk geslacht
    di sesso maschile
  20. ongehuwd m, ongehuwd f
    celibe m, nubile f
  21. alleen(staand)
    solo, a
  22. getrouwd
    sposato, a
  23. vak, beroep
    il mestiere
  24. beroep
    la professione
  25. individu
    l'individuo
  26. legitimatiebewijs
    il documento
  27. visitekaartje
    il biglietto da visita
  28. persoonlijk
    personale
  29. woonplaats, wettig adres
    la residenza
  30. woonplaats
    il luogo di residenza
  31. geboorteplaats
    il luogo di nascita
  32. nationaliteit, staatsburgerschap
    la cittadinanza
  33. nationaliteit
    la nazionalità
  34. geloofsovertuiging
    la confessione
  35. burgerlijke staat
    lo stato civile
  36. gehuwd
    coniugato, a
  37. gescheiden
    divorziato, a
  38. scheiden
    divorziare
  39. echtscheiding
    il divorzio
  40. gescheiden levend
    separato, a
  41. scheiding van tafel en bed
    la separazione
  42. weduwnaar, weduwe
    il vedovo, la vedova
  43. meerderjarig
    maggiorenne
  44. minderjarig
    minorenne
Author
Kirsten
ID
25825
Card Set
1.1 Personalia
Description
Dutch/Italian vocabulary
Updated