-
-
-
die Freundin(nen)
De vriendin
-
-
-
-
-
-
-
das Gymnasium
De a.s.o.-school
-
-
die Lehrerin(nen)
De lerares
-
der Schüler(-)
De leerling
-
die Schülerin(nen)
De leerlinge
-
der Herr
De heer, mijnheer
-
die Frau(en)
De vrouw, mevrouw
-
-
-
-
die Disko
De discotheek, de dancing
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
die Geschwister
Broers en/of zussen
-
-
die Tochter(¨)
De dochter
-
der Großvater/Opa
De grootvader
-
die Großmutter/Oma
De grootmoeder
-
die Großeltern
De grootouders
-
das Enkelkind(er)
Het kleinkind
-
-
-
der Neffe(n)
De neef (zoon van broer/zus)
-
die Nichte(n)
De nicht (dochter van broer/zus)
-
der Vetter(-)
De neef (zoon van oom/tante)
-
die Kusine(n)
De nicht (dochter van oom/tante)
-
der Schwager
De zwager/schoonbroer
-
die Schwägerin
De schoonzus
-
-
-
-
-
-
-
Holland/die Niederlande
Nederland
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
toll/cool
Leuk, tof, cool
-
langweilig
Saai, vervelend
-
spitze/super
Prima, geweldig
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Auf Wiedersehen!
Tot ziens!
-
Auf Wiederhören!
Tot wederhoren!
-
ins Kino (gehen)
Naar de bioscoop (gaan)
-
in die Disko (gehen)
Naar de discotheek (gaan)
-
-
-
Wer bist du?
Wie ben jij?
-
Wer sind Sie?
Wie bent u?
-
Wie heißt du?
Hoe heet jij?
-
Wie heißen Sie?
Hoe heet u?
-
Wie alt bist du?
Hoe oud ben jij?
-
Wie alt sind Sie?
Hoe oud bent u?
-
Wo whonst du?
Waar woon jij?
-
Wo wohnen Sie?
Waar woont u?
-
Woher kommst du?
Van waar kom jij?
-
Woher kommen Sie?
Van waar komt u?
-
Wohin gest du?
Naar waar ga jij?
-
Wohin gehen Sie?
Naar waar gaat u?
-
Welche Hobbys hast du?
Welke hobby's heb jij?
-
Welche Hobbys haben Sie?
Welke hobby's heeft u?
-
Hast du Geschwister?
Heb jij broers/zussen?
-
Haben Sie Geschwister?
Heeft u broers/zussen?
-
Kannst du das mal buchstabieren?
Kun jij dit spellen?
-
Können Sie das mal buchstabieren?
Kunt u dit spellen?
|
|