Dutch 5

  1. road / roads
    weg / wegen
  2. leaf / leaves
    blad / bladeren
  3. child / children
    kind / kinderen
  4. egg / eggs
    ei / eieren
  5. bone / bones
    been / beenderen
  6. song / songs
    lied / liederen
  7. nation / nations
    volk / volkeren
  8. town / towns
    stad / steden
  9. ship / ships
    schip / schepen
  10. cow / cows
    koe / koeien
  11. my
    mijn
  12. your (informal and formal)
    • jouw (je)
    • uw (u)
  13. his
    zijn
  14. her
    haar
  15. it's
    zijn
  16. our
    ons / onze
  17. their
    hun
  18. to do
    doen
  19. to close
    dichtdoen
  20. to open
    opendoen
  21. to hurt
    doen pijn
  22. writer
    schrijver
  23. inside
    binnen
  24. near
    bij
  25. of
    van
Author
rgary
ID
24243
Card Set
Dutch 5
Description
dutch vocab
Updated