Home
Flashcards
Preview
Dutch vocab 2
Home
Get App
Take Quiz
Create
Sometimes
soms
Always
Altijd
very
heel
another
een ander
who
wie
what
wat
why
waarom
when
wanneer
how
hoe
where
waar
which
welk(e)
20
twintig
30
dertig
40
veertig
50
vijftig
60
zestig
70
zeventig
80
tachtig
90
negentig
100
honderd
200
tweehonderd
1,000
duizend
million
een miljoen
first
eerste
second
tweede
third
drede
last night
(de) afgelopen nacht
day after tomorrow
overmorgen
last week
afgelopen week
weekend
weekend
daily
dagelijks
weekly
wekelijks
January
januari
February
februari
March
maart
April
april
May
mei
June
juni
July
juli
August
augustus
September
september
October
oktober
November
november
December
december
month
maand
year
jaar
last year
het afgelopen jaar
monthly
maandelijks
yearly
jaarlijks
Winter
de winter
Spring
de lente
Summer
de zomer
Autumn
de herfst
North
noord
noorden
South
zuid
zuiden
East
oost
oosten
West
West
westen
right
rechts
left
links
straight
rechtdoor
orange
oranje
blue
blauw
yellow
geel
red
rood
black
zwart
brown
bruin
gray
grijs
white
wit
green
groen
It's cold
Het is koud.
beautiful
mooi
hot
heet
windy
windig
parents
ouders
mother
moeder
son
zoon
daughter
dochter
brother
broeder
sister
zuster
niece
nicht
nephew
neef
uncle
oom
aunt
tante
boy
jongen
girl
jeisje
child
kind
friend
vriend (m)
vriendin (f)
dog
hond
cat
poes
bird
vogel
book / books
boek / boeken
coat / coats
jas / jassen
hair / hairs
haar / haren
house / houses
huis / huizen
Author
rgary
ID
21488
Card Set
Dutch vocab 2
Description
Dutch vocabulary
Updated
2010-06-01T02:28:14Z
Show Answers
Home
Flashcards
Preview