Dutch vocab 2

  1. Sometimes
    soms
  2. Always
    Altijd
  3. very
    heel
  4. another
    een ander
  5. who
    wie
  6. what
    wat
  7. why
    waarom
  8. when
    wanneer
  9. how
    hoe
  10. where
    waar
  11. which
    welk(e)
  12. 20
    twintig
  13. 30
    dertig
  14. 40
    veertig
  15. 50
    vijftig
  16. 60
    zestig
  17. 70
    zeventig
  18. 80
    tachtig
  19. 90
    negentig
  20. 100
    honderd
  21. 200
    tweehonderd
  22. 1,000
    duizend
  23. million
    een miljoen
  24. first
    eerste
  25. second
    tweede
  26. third
    drede
  27. last night
    (de) afgelopen nacht
  28. day after tomorrow
    overmorgen
  29. last week
    afgelopen week
  30. weekend
    weekend
  31. daily
    dagelijks
  32. weekly
    wekelijks
  33. January
    januari
  34. February
    februari
  35. March
    maart
  36. April
    april
  37. May
    mei
  38. June
    juni
  39. July
    juli
  40. August
    augustus
  41. September
    september
  42. October
    oktober
  43. November
    november
  44. December
    december
  45. month
    maand
  46. year
    jaar
  47. last year
    het afgelopen jaar
  48. monthly
    maandelijks
  49. yearly
    jaarlijks
  50. Winter
    de winter
  51. Spring
    de lente
  52. Summer
    de zomer
  53. Autumn
    de herfst
  54. North
    • noord
    • noorden
  55. South
    • zuid
    • zuiden
  56. East
    • oost
    • oosten
  57. West
    • West
    • westen
  58. right
    rechts
  59. left
    links
  60. straight
    rechtdoor
  61. orange
    oranje
  62. blue
    blauw
  63. yellow
    geel
  64. red
    rood
  65. black
    zwart
  66. brown
    bruin
  67. gray
    grijs
  68. white
    wit
  69. green
    groen
  70. It's cold
    Het is koud.
  71. beautiful
    mooi
  72. hot
    heet
  73. windy
    windig
  74. parents
    ouders
  75. mother
    moeder
  76. son
    zoon
  77. daughter
    dochter
  78. brother
    broeder
  79. sister
    zuster
  80. niece
    nicht
  81. nephew
    neef
  82. uncle
    oom
  83. aunt
    tante
  84. boy
    jongen
  85. girl
    jeisje
  86. child
    kind
  87. friend
    • vriend (m)
    • vriendin (f)
  88. dog
    hond
  89. cat
    poes
  90. bird
    vogel
  91. book / books
    boek / boeken
  92. coat / coats
    jas / jassen
  93. hair / hairs
    haar / haren
  94. house / houses
    huis / huizen
Author
rgary
ID
21488
Card Set
Dutch vocab 2
Description
Dutch vocabulary
Updated