Dutch Vocab 1

  1. Do you speak English?
    Sprekt u Engels?
  2. small
    klein
  3. What time is it?
    Hoe laat is het?
  4. It sounds ideal.
    Het klinkt ideaal.
  5. Tomorrow I'm going to eat with you.
    Morgen gaat ik met u eta.
  6. Have you met...?
    Ken je...?
  7. A suburb
    een buitenwijk
  8. You're welcome
    graag gedaan
  9. That's quite something...
    Dat is niet gek.
  10. My husband
    mijn man
  11. Mister
    maneer
  12. So
    Dus
  13. Where is...
    Waar is...
  14. A large house
    een groot huis
  15. At six o'clock
    Om zes uur
  16. the table
    de tafel
  17. to come
    • komen
    • ik kom
    • je komt
    • u komt
    • hij komt
    • wij komt
    • jullie komen
    • zij komen
  18. How are you?
    • Hoe gaat het met u?
    • Hoe gaat het met je?
  19. the center of town
    het centrum van de stad
  20. yesterday
    gisteren
  21. I don't like this
    Dit vindik niet lekker
  22. Are you going to drink something?
    • Gaat u iets drinken?
    • Gaat je iets drinken?
  23. Do you want coffee?
    Wil je koffie?
  24. Sit down.
    Ga zitten.
  25. Where is it again?
    Waar is het ook alweer?
  26. I don't speak Dutch.
    Ik spreek geen Nederlands.
  27. A nice neighborhood
    Een leuke buurt.
  28. Tuesday
    Dirsdag
  29. Do you live alone?
    Woon je all een?
  30. I'm from America.
    Ik kom uit Amerika.
  31. the father
    de vader
  32. Please
    Alstublieft
  33. It is too expensive.
    Het is te duur.
  34. I live with...
    Ik woon samer met...
  35. Quite large
    Vrij groot
  36. Do you speak any other languages?
    Spreekt u nog andere talen?
  37. monday
    maandag
  38. That's right.
    Dat klopt.
  39. Come in.
    • Kom tu binnen.
    • Kom binnen.
  40. friday
    vrijdag
  41. thursday
    donderdag
  42. wednesday
    woensdag
  43. Are you by chance...
    Bent u soms...
  44. Badly
    slecht
  45. Do you have any kids?
    Heeft u kinderen?
  46. A daughter who's 16
    Een dochter van 16
  47. Certainly
    Zeker
  48. A two room apartment
    een tweekamerflat.
  49. tomorrow
    morgen
  50. living room
    een woonkamer
  51. today
    vandaag
  52. bedroom
    een slaapkamer
  53. Mrs
    mevrouw
  54. bathroom
    een badkamer
  55. Where are you from?
    Waar kom je vandaan?
  56. this evening
    van avonds
  57. there are
    er zijn
  58. How long are you staying?
    Hoelang blijf je?
  59. To have
    • Hebben
    • Ik heb
    • Je hebt
    • u heeft
    • hij heeft
    • wij hebben
    • jullie hebben
    • zij hebben
  60. Could you tell me?
    kon u me zeggen?
  61. The girl
    het meisje
  62. How many rooms do you have?
    Hoeveel kamers heb je?
  63. I can't speak Dutch well.
    Ik spreek niet goed Nederlands.
  64. Call me tomorrow
    Bel me morgen
  65. I live in...
    Ik woon in...
  66. My name is...
    Ik heet...
  67. Where is that?
    Waar is dat?
  68. Would you like something to eat with me?
    Zou u met me iets willen eten?
  69. Where do you live?
    Waar woon je?
  70. How much is it?
    Huv'el iz het?
  71. A son who's 13
    Een zoon van 13.
  72. I'm sitting here.
    Ik zit hier.
  73. Excellent
    uitstekend
  74. Do you want a beer too?
    Wil je ook een biertje?
  75. To be
    • zijn
    • ik ben
    • je bent
    • u bent
    • zij is
    • wij zijn
    • jullie zijn
    • zij zijn
  76. saturday
    zaterdag
  77. Where are you?
    Waar zit je?
  78. Bye!
    • Doei!
    • Tot ziens!
  79. Hello
    • Dag
    • goedenmorgen
  80. I'm going to buy a book.
    Ik ga een boek kopen.
  81. To talk
    • spreken
    • ik spreek
    • je spreekt
    • u spreekt
    • zij spreekt
    • wij spreken
    • jullie spreken
    • zij spreken
  82. a beautiful bathroom
    een mooie badkamer
  83. much later
    veel later
  84. When would you like to eat?
    Wanneer zou u willen eten?
  85. Tomorrow evening at seven o'clock you are going to eat.
    Morgen avonds om zeven uur gaat u eta.
  86. What would you like to do?
    Wat zou u willen doen?
  87. to call
    bellen
  88. to want
    willen
  89. to go
    gaan
  90. to sit
    zitten
  91. to know
    kennen
  92. I want gladly to buy a book.
    Ik wil graag een boek kopen.
  93. Are you going to have lunch now?
    Gaat u nu lunche.
  94. What is your name?
    Hoe heet u?
  95. I don't understand.
    Ik begrijp het niet.
  96. listen and repeat
    luister en herhaal
  97. the thing
    het ding
  98. I come from...
    Ik kom uit
  99. sunday
    zondag
  100. Who are you?
    Wie ben jij?
Author
rgary
ID
21458
Card Set
Dutch Vocab 1
Description
Dutch vocabulary
Updated