Home
Flashcards
Preview
Dutch Vocab 1
Home
Get App
Take Quiz
Create
Do you speak English?
Sprekt u Engels?
small
klein
What time is it?
Hoe laat is het?
It sounds ideal.
Het klinkt ideaal.
Tomorrow I'm going to eat with you.
Morgen gaat ik met u eta.
Have you met...?
Ken je...?
A suburb
een buitenwijk
You're welcome
graag gedaan
That's quite something...
Dat is niet gek.
My husband
mijn man
Mister
maneer
So
Dus
Where is...
Waar is...
A large house
een groot huis
At six o'clock
Om zes uur
the table
de tafel
to come
komen
ik kom
je komt
u komt
hij komt
wij komt
jullie komen
zij komen
How are you?
Hoe gaat het met u?
Hoe gaat het met je?
the center of town
het centrum van de stad
yesterday
gisteren
I don't like this
Dit vindik niet lekker
Are you going to drink something?
Gaat u iets drinken?
Gaat je iets drinken?
Do you want coffee?
Wil je koffie?
Sit down.
Ga zitten.
Where is it again?
Waar is het ook alweer?
I don't speak Dutch.
Ik spreek geen Nederlands.
A nice neighborhood
Een leuke buurt.
Tuesday
Dirsdag
Do you live alone?
Woon je all een?
I'm from America.
Ik kom uit Amerika.
the father
de vader
Please
Alstublieft
It is too expensive.
Het is te duur.
I live with...
Ik woon samer met...
Quite large
Vrij groot
Do you speak any other languages?
Spreekt u nog andere talen?
monday
maandag
That's right.
Dat klopt.
Come in.
Kom tu binnen.
Kom binnen.
friday
vrijdag
thursday
donderdag
wednesday
woensdag
Are you by chance...
Bent u soms...
Badly
slecht
Do you have any kids?
Heeft u kinderen?
A daughter who's 16
Een dochter van 16
Certainly
Zeker
A two room apartment
een tweekamerflat.
tomorrow
morgen
living room
een woonkamer
today
vandaag
bedroom
een slaapkamer
Mrs
mevrouw
bathroom
een badkamer
Where are you from?
Waar kom je vandaan?
this evening
van avonds
there are
er zijn
How long are you staying?
Hoelang blijf je?
To have
Hebben
Ik heb
Je hebt
u heeft
hij heeft
wij hebben
jullie hebben
zij hebben
Could you tell me?
kon u me zeggen?
The girl
het meisje
How many rooms do you have?
Hoeveel kamers heb je?
I can't speak Dutch well.
Ik spreek niet goed Nederlands.
Call me tomorrow
Bel me morgen
I live in...
Ik woon in...
My name is...
Ik heet...
Where is that?
Waar is dat?
Would you like something to eat with me?
Zou u met me iets willen eten?
Where do you live?
Waar woon je?
How much is it?
Huv'el iz het?
A son who's 13
Een zoon van 13.
I'm sitting here.
Ik zit hier.
Excellent
uitstekend
Do you want a beer too?
Wil je ook een biertje?
To be
zijn
ik ben
je bent
u bent
zij is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
saturday
zaterdag
Where are you?
Waar zit je?
Bye!
Doei!
Tot ziens!
Hello
Dag
goedenmorgen
I'm going to buy a book.
Ik ga een boek kopen.
To talk
spreken
ik spreek
je spreekt
u spreekt
zij spreekt
wij spreken
jullie spreken
zij spreken
a beautiful bathroom
een mooie badkamer
much later
veel later
When would you like to eat?
Wanneer zou u willen eten?
Tomorrow evening at seven o'clock you are going to eat.
Morgen avonds om zeven uur gaat u eta.
What would you like to do?
Wat zou u willen doen?
to call
bellen
to want
willen
to go
gaan
to sit
zitten
to know
kennen
I want gladly to buy a book.
Ik wil graag een boek kopen.
Are you going to have lunch now?
Gaat u nu lunche.
What is your name?
Hoe heet u?
I don't understand.
Ik begrijp het niet.
listen and repeat
luister en herhaal
the thing
het ding
I come from...
Ik kom uit
sunday
zondag
Who are you?
Wie ben jij?
Author
rgary
ID
21458
Card Set
Dutch Vocab 1
Description
Dutch vocabulary
Updated
2010-06-01T00:59:40Z
Show Answers
Home
Flashcards
Preview