Home
Flashcards
Preview
Dutch
Home
Get App
Take Quiz
Create
een hond
dog
een jongen
boy
een kat
cat
een vliegtuig
airplane
een man
man
een vrow
woman
een auto
car
een bal
ball
een pard
horse
een olifant
elephant
op
on
onder
under
een tafel
table
een boot
boat
rent
run
springt
jump
loopt
walk
leest
read
valt
fall
achterna
chase or run behind
vliegt
fly
zwemt
swim
vis
fish
stier
bull
vogel
bird
root
red
wit
white
geel
yellow
blauw
blue
zwart
black
roze
pink
oud
old
nieuw
new
huis
house
haar
hair
heeft
have/has
lang
long
kort
short
heel
very
een
one
twee
two
drie
three
vier
four
vijf
five
zes
six
zeven
seven
acht
eight
negen
nine
nul
zero
tien
ten
een oog
eye
ogen
eyes
kind
child
een ei
egg
eieren
eggs
zingt
sing
dansen
dance
fiet
bicycle
zit
sit
motor
motorcycle
uur
o'clock or hour
raam
window
bord
plate
oranje
orange
dertig
thirty
vijftien
fifteen
twintig
twenty
vingers
fingers
staat
stand
eet
eat
melk
milk
vlees
meat
fruit
fruit
brood
bread
wortel
carrot
sinaasappelsap
orange juice
groene
green
kaas
cheese
aardbeien
strawberries
peren
pears
druiven
grapes
hoed
hat
mand
basket
zakken
bags
kisten
boxes
zonder
without
veel
many
grijze
grey
paarse
purple
draagt
wear
broek
pants
donk
dark
spijkerbroek
jeans
jas
coat
regenjas
raincoat
beide
together
rok
skirt
badkleding
bathing suit
bril
glasses
schoenen
shoes
jurk
dress
Author
vickyhm
ID
20903
Card Set
Dutch
Description
dutch to english vocab words
Updated
2010-05-28T03:35:11Z
Show Answers
Home
Flashcards
Preview