-
bakken
bakte, gebakken (bake)
-
barsten
barstte, gebarsten (burst)
-
bezoeken
bezocht, bezocht (visit)
-
braden
braadde, gebraden (fry, saute)
-
brengen
bracht, gebracht (bring)
-
denken
dacht, gedacht (think)
-
-
-
-
heten
heette, geheten (be called)
-
houden
hield, gehouden (hold)
-
jagen
joeg, gejaagd (hunt)
-
komen
kwam, gekomen (come)
-
kopen
kocht, gekocht (buy)
-
lachten
lachte, gelachen (laugh)
-
laden
laadde, geladen (load)
-
lopen
liep, gelopen (walk)
-
malen
maalde, gemalen (grind, ground)
-
raden
raadde, geraden (guess)
-
roepen
riep, geroepen (call)
-
scheiden
scheidde, gescheiden (separate)
-
spannen
spande, gespannen (stretch, tighten)
-
staan
stond, gestaan (stand)
-
stoten
stootte, gestoten (bump, knock)
-
verraden
verraadde, verraden (cheat, betray)
-
vouwen
vouwde, gevouwen (fold)
-
vragen
vroeg, gevraagd (ask)
-
waaien
woei/waaide, gewaaid (blow)
-
wassen
waste, gewassen (wash)
-
weten
wist, geweten (know)
-
weven
weefde, geweven (weave)
-
worden
werd, geworden (become)
-
zeggen
zei & zeiden, gezegd (say)
-
-
zijn
was & waren, geweest (be)
-
zoeken
zocht, gezocht (look for)
-
zouten
zoutte, gezouten (salt, pickle)
|
|