-
Wat heb je gedaan deze zaterdag?
¿Qué has hecho este sábado?
-
Hoe laat ben je vanochtend opgestaan?
¿A qué hora te has levantado esta mañana?
-
Wat heb je vandaag gegeten?
¿Qué has comido hoy?
-
Hoe laat is de spaanse les vandaag begonnen?
¿A qué hora ha empezado la clase de español?
-
Hoe laat eindigt de les?
¿A qué hora acaba la clase?
-
Hoe ga je naar huis na de les?
¿Cómo vuelves a casa después de la clase?
-
In mei gaan we op vakantie naar Barcelona
En mayo nos vamos de vacaciones a Barcelona
-
In augustus ga ik op reis naar Lissabon
En agosto voy de excursión a Lisboa.
-
Vanavond ga ik een paella valencia maken
Esta noche voy a preparar una paella valenciana.
-
Ik wil de laatste roman van Adriaan Bassie lezen.
Me gustaría leer la última novela de Bassie en Adriaan.
-
Op maandagochend ga ik naar de sportschool
Los lunes por la mañana voy al gimnasio.
-
Morgen open ik een gezamenlijke rekening met mijn partner.
Mañana abro una cuenta conjunta con mi pareja.
-
Vandaag ga ik vroeg naar bed.
Hoy me acuesto temprano.
-
Wanneer geef je me het geld?
¿Cuándo me das el dinero?
-
Morgen zal ik je het geld geven.
Mañana te daré el dinero.
-
Is de trein is nog niet aangekomen?
¿El tren todavía no ha llegado?
-
Wat zit er in de koffer?
¿Qué hay en el baúl?
-
Wat is er gebeurd?
¿Qué ha pasado?
-
Alejandro is luitenant in het Spaanse leger en verdient niet veel.
Alejandro es teniente en el ejército español y no gana mucho.
-
Ik studeer in Amsterdam en ik heb veel vrije tijd.
Yo estudio en Amsterdam y tengo mucho tiempo libre.
-
Rosa is single en gaat elke vrijdag met haar vriendinnen stappen
Rosa es soltera y cada viernes va de marcha con sus amigas.
-
Ik ben heel moe.
Estoy muy cansado.
-
Morgen zal ik (wel) heel moe zijn.
Mañana estaré muy cansado.
-
Je hebt veel geluk.
Tienes mucha suerte.
-
Je zult veel geluk hebben.
Tendrás mucha suerte.
-
Hij/ zij/ u spreekt goed Spaans.
Habla bien el castellano.
-
Hij/ zij/ u zal/zult (wel) goed Spaans spreken.
Hablará bien el castellano.
-
We eten in een Baskisch restaurant.
Comemos en un restaurante vasco.
-
Vanmiddag zullen we in een Baskisch restaurant eten.
Esta tarde comeremos en un restaurante vasco.
-
Zien jullie het verschil ?
¿Veis la diferencia ?
-
Jullie zullen het verschil (wel) zien.
Ya veréis la diferencia.
-
Veel burgers gaan niet stemmen.
Muchos ciudadanos no van a votar.
-
Veel burgers zullen niet gaan stemmen.
Muchos ciudadanos no irán a votar.
-
Waar is Conchi?
¿Dónde está Conchi?
-
Ze zal wel bij haar vriendje zijn.
Estará con su novio.
-
Na de lunch bezoeken we de oude wijk van Avila.
Después de la comida, visitaremos el casco antiguo de Ávila.
-
Tijdens het bezoek zullen we een aantal zeer indrukwekkende musea zien.
Durante la visita, veremos unos museos muy impresionantes.
-
Daarna nemen we een drankje op een van de terrassen in het centrum.
Luego, tomaremos una copa en una de las terrazas en el centro.
-
In de late namiddag keert u terug naar de bus en ga ik de andere groep zoeken.
Al final de la tarde ustedes volverán al autobús y yo iré a buscar al otro grupo.
-
Morgen kom ik hier terug en zult u andere plekken zien.
Mañana yo estaré otra vez aquí y ustedes verán otros sitios.
-
Volgende week ontvangt u een evaluatieformulier per e-mail.
La semana que viene ustedes recibirán un formulario de evaluación por email.
-
We sturen (u) ook onze nieuwe brochure.
También les mandaremos nuestro folleto nuevo.
-
Ik laat mijn gegevens achter bij de receptie van uw hotel.
Yo dejaré mis datos en la recepción de su hotel.
-
Morgen zal zij een belangrijke beslissing nemen.
Mañana ella (tomar) tomará una decisión importante.
-
Juan en Maricel zullen op vakantie gaan naar Turkije
Juan y Maricel (ir) irán de vacaciones a Turquía.
-
zeggen (futuro)
(decir) diré, dirás, dirá, diremos, diréis, dirán
-
hebben/zijn (hulpwerkwoord futuro)
(haber) habré, habrás, habrá, habremos, habréis, habrán
-
doen/maken (futuro)
(hacer) haré, harás, hará, haremos, haréis, harán
-
kunnen (futuro)
(poder) podré, podrás, podrá, podremos, podréis, podrán
-
zetten (futuro)
(poner) pondré, pondrás, pondrá, pondremos, pondréis, pondrán
-
weten (futuro)
(saber) sabré, sabrás, sabrá, sabremos, sabréis, sabrán
-
uitgaan, weggaan (futuro)
(salir) saldré, saldrás, saldrá, saldremos, saldréis, saldrán
-
hebben (futuro)
(tener) tendré, tendrás, tendrá, tendremos, tendréis, tendrán
-
komen (futuro)
(venir) vendré, vendrás, vendrá, vendremos, vendréis, vendrán
-
Wanneer zal je mij bezoeken, Laura? - Ik weet het niet, misschien morgenavond.
¿Cuándo podrás visitarme, Laura? – No sé, quizás mañana por la noche.
-
Hoeveel kamers heeft het hotel? - Ik weet het niet, het zullen er ongeveer 50 zijn.
¿Cuántas habitaciones tiene el hotel? – No sé, habrá unas 50.
-
Komt u alleen of samen met uw vrouw?
¿Usted vendrá solo o le acompaña su esposa?
-
Overmorgen zullen we je vertellen of we het huis hebben gekocht of niet.
Pasado mañana te diremos si hemos comprado la casa o no.
-
Komt er iets op de tv vanavond? Ja, het is een mooie film, ik zal niet uitgaan.
¿Qué habrá en la tele esta noche? Si hay una buena película no saldré.
-
Als ik naar Italië wil gaan deze zomer, dan moet ik voldoende sparen.
Si quiero irme a Italia este verano tendré que ahorrar bastante.
-
Ik zal niet met jouw vader praten over ons geheim, ik zweer het je, ik zal het niet zeggen
No hablaré con tu padre de nuestro secreto, te juro, no lo diré
-
En jullie, wat gaan jullie met Pasen doen? Blijven jullie hier?
Y vosotros, ¿qué haréis en Semana Santa? ¿Os quedaréis aquí?
-
Wat voor weer is het ?
¿Qué tiempo hace ? / ¿Qué tal el tiempo ?
-
Het is mooi weer.
Hace buen tiempo.
-
Het is slecht weer
Hace mal tiempo.
-
-
Het is 18 graden.
Hace 18 grados.
-
-
-
Het waait hard.
Hace mucho viento.
-
Het is bewolkt.
Está nublado.
-
Het is onbewolkt
Está despejado.
-
Het regent
Llueve (llover).
-
Het sneeuwt.
Nieva (nevar).
-
De temperaturen zullen stijgen/ dalen.
Las temperaturas subirán/ bajarán.
-
-
-
een hittegolf
una ola de calor
-
in het noorden
en el norte
-
-
-
in het westen
en el oeste
-
in het midden van het land
en el centro del país
-
Is het erg warm?
¿Hace mucho calor ?
-
Is het bewolkt?
¿Está nublado ?
-
Zal het regenen?
¿Lloverá ?
-
Was het gisteren koud?
¿Ayer hizo frío ?
-
Hoeveel graden was het gisteren?
¿Cuántos grados hizo ayer ?
-
Woon je in het noorden van Nederland?
¿Vives en el norte de Holanda?
-
Waar woonde je 5 jaar geleden?
¿Dónde viviste hace 5 años ?
-
Waar zal je morgenmiddag om 3 uur zijn?
¿Dónde estarás mañana a las 3 de la tarde ?
-
Wat gaaf, wat ‘cool’ (pop.)
¡Qué guay!
-
Wat een verschil!
¡Vaya diferencia!
-
Heb je zin om te komen?
¿Te apetece venir?
-
meegaan, vergezellen
acompañar
-
-
troosteloos, ‘shabby’ (pop.)
cutre
-
over 5 jaar
dentro de 5 años
-
binnenkort
dentro de poco
-
de koffer, de kist
el baúl
-
het kaartje, het ticket
el billete
-
het oude stadscentrum
el casco antiguo
-
de Spaanse taal
el castellano
-
-
-
De trein heeft vertraging.
El tren tiene retraso.
-
-
getrouwd zijn
estar casado
-
-
gaan stappen
ir de marcha
-
-
het station, het seizoen
la estación
-
het uitgaansleven
la marcha
-
-
licht (t.o.v. donker)
luminoso
-
voor het geval dat
por si acaso
-
waarschijnlijk
seguramente
-
Het regent nog steeds.
Sigue lloviendo.
-
geluk hebben
tener suerte
-
-
Deze morgen is onze dochter geboren. Ze heet Lucía, net als als haar oma
Esta mañana ha nacido nuestra hija. Se llama Lucía, como su abuela.
-
Wij zijn verhuisd naar het platteland, omdat het er rustiger is dan de stad.
Nosotros nos hemos trasladado al campo porque es más tranquilo que la ciudad.
-
Vandaag, in het gemeentehuis van Madrid, zijn Bassie en Adriaan getrouwd
Hoy, en el ayuntamiento de Madrid, se han casado Bassie y Adriaan
-
Waarom ben je niet op mijn feestje gekomen?
¿Por qué (tú) no has venido a mi fiesta?
-
Ik heb veel geluk gehad, he?
Yo he tenido mucha suerte, ¿no crees?
-
Onze kat isvan ouderdom gestorven
Nuestro gato ha muerto de vejez.
-
De film is al begonnen, kunt u niet meer binnengaan
La película ya ha empezado, ustedes ya no pueden entrar.
-
Op het feest, dansten we allemaal de salsa.
En la fiesta,todos nosotros bailamos la salsa.
-
Ik zag een plek om de auto te parkeren.
Yo vi un sitio para aparcar el coche.
-
Waarom kocht je deze mooie trui niet?
¿Por qué no compraste ese jersey tan bonito?
-
De hond begon te blaffen toen de postbode in de tuin kwam.
El perro empezó a ladrar cuando entró el cartero en el jardín.
-
John verkocht zijn auto in augustus en kocht er een in januari.
Juan vendió su coche en agosto y se compró otro en enero.
-
Wanneer sprak u met onze secretaresse?
¿Cuándo usted habló con nuestra secretaria?
-
Nou, ik sprak haar gisteren middag.
Pues, hablé con ella ayer por la tarde.
-
Mijn grootouders woonden slechts drie maanden in Frankrijk, daarna keerden zij terug naar Spanje.
Mis abuelos vivieron sólo tres meses en Francia, después volvieron a España.
-
Hoeveel jaar werkte je bij het Sofitel?
¿Cuántos años trabajaste en el hotel Sofitel?
-
Gisteren werkte is als een gek.
Ayer empecé a trabajar como un loco.
-
Hoe lang woonde je in Jaca?
¿Cuánto tiempo vivisteis en Jaca?
-
Mijn ouders verkochten het huis in 2002
Mis padres vendieron la casa en 2002.
-
Hoe laat verliet je het huis?
¿A qué hora salisteis de casa?
-
Na de vergadering, overlgegde de chef met de secretaresse
Después de la reunión, el jefe discutió con la secretaria.
-
Wanneer bouwden ze het Alhambra?
¿Cuando se construyó el Alhambra?
-
Gisteravondpasseerden we je huis.
Anoche pasamos por tu casa.
-
Waarom danste je niet op het feest van Juan?
¿Por qué no bailaste en la fiesta de Juan?
-
Ze speelden basketbal tot 3 uur
Jugaron al baloncesto hasta las 3.
-
Wat bestelde je in het restaurant?
¿Qué pediste en el restaurante?
-
Ik bestelde een bord garnalen.
Pedí una ración de gambas.
-
Waar ging je dansen?
¿Adónde fuiste a bailar?
-
Wat zei de leeraar toe je te laat kwam?
¿Qué dijo el profesor cuando llegaste tarde?
-
Waarom gingen jullie naar huis?
¿Por qué volvisteis a casa?
-
Wat heb je gedaan toen je aankwam?
¿Qué hiciste cuando llegaste?
-
Waar kreeg je de tablet?
¿Dónde conseguiste la tableta?
-
Waarom was je boos op je zus?
¿Por qué estás enfadado con tu hermana?
-
Wat deed je?
¿Qué hiciste?
-
Waar waren je kinderen?
¿Adónde fueron tus hijos?
-
Waar kocht je de schoenen/laarzen?
¿Dónde compraste los zapatos/ las botas que llevas?
-
Wie stuurde je je laatste sms?
¿A quién le enviaste tu último sms?
-
Wanneer ging je de laatste naar de bioscoop en welke film zag je?
¿Cuándo fuiste por última vez al cine y qué película viste?
-
Waar en wanneer ontmoette je je beste vriend(in)?
¿Dónde y cuándo conociste a tu mejor amigo/amiga?
-
Op school, die was de beste leerling in je klas?
En el colegio, ¿quién fue el mejor alumno de tu clase?
-
stoppen, eindigen
acabar (-se)
-
-
-
-
gistermiddag
ayer por la tarde
-
-
beginnen
comenzar (comienzo)/ empezar (empiezo)
-
vinden, erin slagen
conseguir (consigo)
-
-
een wandelingetje maken
dar una vuela (doy)
-
-
zich bezighouden met
dedicarse a
-
het stadhuis
el ayuntamiento
-
-
-
-
-
-
boos zijn op
estar enfadado con
-
(het is) lang geleden (dat)
hace mucho (tiempo) que
-
-
een maand geleden
hace un mes
-
een paar dagen geleden
hace unos días
-
-
de opvoeding
la educación
-
-
-
-
het (ansicht-) kaartje
la postal
-
vorige week
la semana pasada
-
-
de tablet computer
la tableta
-
-
-
-
-
-
-
zin hebben om
tener ganas de
-
-
een schoonheidssalon
un salón de belleza
-
een workshop, atelier
un taller
-
een sollicitatiegesprek
una entrevista de trabajo
-
-
Ik denk dat ik te veel gedronken heb, mijn hoofd doet pijn
Creo que he bebido demasiado, me duele mucho la cabeza
-
Ana heeft haar oorbellen uitgedaan omdat haar oren pijn deden
Ana se ha quitado sus pendientes porque le duelen las orejas
-
Na het spelen van de piano voor twee uur, doen Pilar's vingers pijn
Después de tocar el piano por dos horas, a Pilar le duelen los dedos
-
Ik heb 10 kilometer gerend, zodat mijn benen nu pijn doen
He corrido 10 kilómetros, así que ahora me duelen las piernas
-
Ik houd niet van mijn bed, elke ochtend word ik wakker met pijn in de rug
No me gusta mucho mi cama, cada mañana me levanto con un dolor de espalda
-
Kevin heeft pijn in zijn buik omdat hij een pittig gerecht gegeten heeft
A Kevin le duele la barriga porque ha comido un plato muy picante.
-
Antonio heeft drie uur tennis gespeeld zodat hij nu pijn aan zijn arm heeft
Antonio ha jugado al tenis tres horas así que ahora le duele el brazo
-
Na meer dan drie uur op faceboek te zijn geweest, heeft Ruth pijn aan haar ogen
Después de estar en Facebook por más de 3 horas, a Ruth le duelen los ojos
-
Ik houd niet van deze jurk, ik lijk dikker dan ik ben.
Este vestido no me gusta, parezco más gorda de lo que soy.
-
Kun je luider spreken? Ik kan je niet goed horen
¿Puedes hablar más alto? Es que (yo) no te oigo bien.
-
We kennen deze stad niet goed, en inderdaad, we vinden hem niet erg mooi.
Nosotros no conocemos bien esta ciudad y la verdad, no nos parece muy bonita.
-
Dames en heren, hoort u mij goed? Ik heb geen microfoon.
Señoras y señores, ¿me oyen bien? Es que no tengo micrófono.
-
Oh, ik viel bijna! - Ja, zie je niet dat de vloer nat is?
Ay, ¡casi me caigo! – Sí, ¿no ves que el suelo está mojado?
-
gaan slapen
acostarse (me acuesto)
-
-
-
aanvallen, overvallen
atracar
-
-
de muziek zachter zetten
bajar la música
-
-
sluiten, dichtdoen
cerrar (cierro)
-
pakken, nemen
coger (cojo)
-
-
(ver-)tellen
contar (cuento)
-
-
-
-
het rijbewijs
el carnet de conducir
-
-
-
De vloer is nat.
El suelo está mojado.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
vragen om, verzoeken om
pedir (pido)
-
verliezen
perder (pierdo)
-
-
aanbevelen
recomendar (recomiendo)
-
-
-
zakken (bv voor een examen)
suspender
-
-
een uitwisseling (bv van studenten)
un intercambio
-
een bord, een gerecht
un plato
|
|